Pesten 3 – juul zonder hoofdletter

Tijdelijk woon ik in het Sophia Kinderziekenhuis op de afdeling psychiatrie. Ik ben niet gek hoor, alleen een doetje dat zich weg heeft laten pesten van school. Toen ik het vertikte nog één dag naar school te gaan, wisten mijn ouders zich geen raad en volgden ze het advies van de huisarts op: het Sophia. 

Wil je deel 1 lezen, klik hier.
Wil je deel 2 lezen, klik hier.

Omdat mijn “eigen” psychiater (Paula) met zwangerschapsverlof ging, kreeg ik een nieuwe. De nieuwe was het opperhoofd van de afdeling en het onsympathiekste mens van het Sophia. Ze liep met bazige pasjes door het ziekenhuis en werd door alle kinderen “de koningin” genoemd. Ik vond dat te veel eer en noemde haar “juul zonder hoofdletter.”

Haar kamer had niets fleurigs. De muren, kasten en vloerbedekking waren grijs. De plant in de hoek stond op uitvallen.
Tijdens ons eerste gesprek droeg juul me op zo snel mogelijk haar vriendin te worden, want “een vriendin vertel je alles.”
Ik had maar één voornemen: ik ging niet huilen waar zij bij was.
Gesprekken met juul waren interviews, overhoringen. En volgens haar gaf ik altijd het verkeerde antwoord.
Ik kroop steeds meer in mijn schulp.

 

Toen ik op een dag haar kamer binnenstapte, stond er een bandrecorder. Ik kon mijn ogen niet van het apparaat afhouden.
‘Vind je het goed dat ik ons gesprek opneem?’ vroeg juul. Tegelijkertijd zette ze ‘m aan.
Ze wachtte niet eens op mijn antwoord! Ik zag de rollen draaien en schudde nee.   ‘Kun je iets harder praten, anders kan de bandrecorder het niet opnemen.’
Het liefst was ik de kamer uitgehold, maar zij was een type dat je tegenhield.

 

In haar bijzijn heb ik maar één keer gelachen en nog niet eens voluit.
Tijdens een van haar opvoedkundige monologen overviel me de gedachte: hoe het zou zijn als ik een toetje in haar schoot gooi? Die gedachte was zo absurd. Alsof iemand een luikje in mijn hoofd had openmaakt en die gedachte erin had gestopt. Krampachtig deed ik mijn best niet te lachen. Ggggg, kwam er uit mijn keel.
‘Wat is er?’ vroeg juul.
‘Niets.’
‘Heb je een binnenpretje?’
‘Sorry?’
‘Waarom moet ik altijd alles herhalen? En je let weer niet op wat ik aan het vertellen ben!’
Ik durfde haar niet aan te kijken.
Stilte.
Die immense stilte.
Ze zuchtte.
Dat zou ik ook wel willen.
Ze keek op haar horloge.
Kon ik de wijzers maar vooruit duwen.

 

Toen kwam de dag dat ze tegen me loog.
In plaats van een gesprek in haar eigen kamer, moest ik met haar naar de grote kamer met de spiegelwand.
‘Zitten er mensen achter de spiegel?’ vroeg ik.
‘Ik verzeker je dat dat niet het geval is,’ gaf juul als antwoord. Ze praatte graag ingewikkeld.

Wat denk je? Na afloop van ons gesprek, ging de deur van de kamer achter de spiegel open en kwamen er mensen met blocnotes in hun hand uitlopen. Ik stond aan de vloer vastgenageld. De mensen keken allemaal naar mij. Met z’n allen hadden ze door de spiegel naar me zitten loeren. Misschien hadden ze zelfs grapjes over me gemaakt…

Huilend op mijn kamer dacht ik: ik ben toch niet van school weggelopen op met me te laten sollen? Om met juul opgescheept te zitten?!
Ik wilde geen therapie meer van haar.
Maar hoe vertelde ik het? Ik was als de dood voor haar.

 

Op mijn vaste tijdstip liep ik naar haar kamer en bleef in de deuropening staan.
Ik keek haar aan.
Kort.
Veel te lang.
Snel zochten mijn ogen de vlekken op het tapijt; ik telde ze alle zes.
Ik keek naar de plant in de hoek waar altijd blaadjes naast lagen. Zelfs de plant hield het niet uit bij haar.
Ik zei: ‘Ik wil niet meer met u praten. Ik wil een andere dokter.’
‘Dat kan niet,’ zei ze, ‘dat bepaal jij niet.’
‘Toch kom ik niet meer,’ zei ik.
Ze lachte en antwoordde: ‘Ik ben het hoofd van de afdeling. We zullen zien wie er aan het langste eind trekt.’

Niemand had verwacht dat ik mijn woorden in daden zou omzetten en dat ik zou weigeren naar juul te gaan.
Voor straf moest ik de tijd die ik anders bij haar doorbracht – twee keer per week á anderhalf uur – met mijn armen over elkaar aan de eettafel in de huiskamer zitten.
Ik mocht niets doen en met niemand praten.
Eerst móest ik praten en nu mocht ik niet praten. Ik vond het beslist een verbetering.

Iedereen probeerde me over te halen weer naar juul te gaan, maar het idee dat zij met een triomfantelijke blik tegen me zou zeggen dat ik aan het kortste eind getrokken had, maakte dat ik het niet over mijn hart verkrijgen kon.

Uiteindelijk heb ik mijn zin gekregen en kreeg ik een nieuwe psychiater. Een man. Hij was aardig. Net een gewoon mens.

Pesten 2

Tijdelijk woon ik in het Sophia Kinderziekenhuis op de afdeling psychiatrie. Ik ben niet gek hoor, alleen een doetje dat zich weg heeft laten pesten van school. Toen ik het vertikte nog één dag naar school te gaan, wisten mijn ouders zich geen raad en volgden ze het advies van de huisarts op: het Sophia.

Ik ga dood van heimwee.
Telkens als ik het liedje “Don’t cry for me Argentina” op de radio hoor, word ik overspoeld door heimwee. Toen ik dat tegen mijn vader vertelde, zei hij: ‘Voortaan als wij dat liedje horen, denken wij aan jou.’

Over vijf dagen – op vrijdag – is er een belangrijke stafvergadering: mag ik naar huis of moet ik naar een pleeggezin.
Mijn ouders en ik willen hetzelfde: naar huis!
Al duizend keer hebben we dat tegen de betrokken artsen gezegd, maar die zwijgen als het graf. Dát is pas gek.
Ik ga niet naar een pleeggezin, hoor. Ik stop gewoon met eten. Als ik maar niet steeds datzelfde liedje hoorde…

Ik kan niet op de uitslag wachten, ik wil ‘m meteen weten. Desnoods moet ik ervoor inbreken.
En dat is nou precies wat ik ga doen!
Lisette helpt me. Zij kaapt na het avondeten de loper, en samen glippen we de afdeling af. We hollen de trap op naar het secretariaat, waar ik mezelf binnenlaat en Lisette de wacht houdt.

Als eerste zet ik het kopieerapparaat aan.
Daarna zoek ik het kastje met de laatjes met de namen van alle artsen. Het duurt even, maar ik vind de verslagen.
Het kopiëren gaat snel.

Dan slaat Lisette alarm door met het licht te knipperen.
Vlug frommel ik de kopieën tussen mijn ondergoed. In de haast om bij de deur te komen, gooi ik een plant om. Ik heb geen tijd om ‘m op te rapen.
Op hetzelfde moment dat ik de deur achter me op slot draai, gaat de liftdeur open. Het is iemand van de leiding. Ik geef haar de sleutel terug, en ze accepteert Lisettes smoesje dat we gewoon wat aan het dollen waren.

’s Avonds in bed lees ik de adviezen van de vier artsen: zodra ik op een “buitenschool” zit, mag ik naar huis!
Het eerste wat ik de volgende ochtend doe is mijn vader bellen. Stiekem, want naar buiten bellen gaat zomaar niet. Elk gesprek moet worden aangevraagd.
Tenzij je in de lift staat! Ik zei toch al dat ik niet gek was?
‘Ik mag naar huis!’ roep ik opgewonden. Van blijdschap krijg ik natte ogen.
‘Je zult het niet geloven,’ zegt mijn vader, ‘maar weet je welk liedje er nu op de radio is?’
Ik raad het in één keer.

Pesten

Gepest worden.
Ik weet er alles van: op mijn veertiende was ik het pispaaltje van de klas. Ze hebben me zo getreiterd, dat ik van school ben weggelopen om nooit meer terug te gaan.
Mijn ouders hadden ineens een probleem: waar moesten ze me laten? Ze werkten allebei en ik was leerplichtig.
De huisarts kwam met de oplossing: het Sophia Kinderziekenhuis.
De pestkoppen gingen vrijuit; ik kreeg twee jaar en twee maanden op de afdeling kinderpsychiatrie.

Enig idee hoe het is om in een gesticht te wonen waar om 17.00 uur alle deuren op slot gaan?
Waar je continu geobserveerd wordt?
Waar alles wat je zegt tegen je gebruikt wordt?
Waar je je ouders minimaal mag zien om over je broertje en hond maar te zwijgen?

Kilometers psychologische testen heb ik ingevuld, en gesprekken gevoerd met psychiaters, psychologen en therapeuten. Het probleem was dat ze geen probleem bij me konden vinden.
Door het pesten was ik wantrouwig geworden. Het Sophia deed daar nog een schepje bovenop. Ik leerde al snel: hoe minder ze van me wisten, hoe beter het voor me was. Ik heb een professionele hekel aan therapeuten ontwikkeld en een Chinese Muur om me heen gebouwd.
Om te overleven ging ik tegen de stroom in roeien. Ik pikte toetjes uit de etenskar. Klom over de tuinmuur om een zakje drop bij de sigarenboer te kopen. Belde mijn vader op zijn werk via de telefoon in de lift…

Maanden geleden vond ik het de hoogste tijd worden om de binnenkant van mijn vermoeide, chaotische hoofd op een rijtje te zetten.
Mijn therapeut zegt dat het Sophia je reinste kindermishandeling was. Ze hebben me daar geproblematiseerd en therapieresistent gemaakt. Dat laatste klopt, want ik weet precies hoe therapeuten werken: ze luisteren naar je en knikken ja, alsof ze het met je eens zijn. Als jij zwijgt, kijken ze je recht aan, zodat jij je ongemakkelijk voelt, en de stilte misschien verbreekt. Ik houd mijn mond en kijk gewoon terug.

Langzaam brokkelt mijn muur af, maar wantrouwen is niet zomaar weg.
Mijn 06-nummer? Geef ik zelden.
Facebook? Ik bewaak mijn persoonsgegevens als de Noord-Koreanen hun kernwapenprogramma.
Regels? Laat me niet lachen. Die zijn voor mensen zonder eigen mening.
Het woordje “nee” rolt vanzelf over mijn lippen, want in principe ben ik overal tegen.

Wat ik erg vind is dat ik levenslang veroordeeld ben tot labiel, psychiatrisch weekdier. Overal moet ik bewijzen dat er geen steekje aan me los zit.

Wat ik nog erger vind, is dat er in 38 jaar tijd niets is veranderd. Kinderen die gepest worden, hebben geen leven, en de pestkoppen gaan nog steeds vrijuit. Tenzij een slachtoffer door het lint gaat en het recht in eigen hand neemt.

Ik heb het enorm getroffen met mijn Lief. Met mijn ogen dicht laat ik me zo achterover vallen. Hij vangt me altijd op.
Mijn ouders neem ik niets kwalijk. Het is gegaan zoals het is gegaan.
Door mijn verleden sta ik wel tweehonderd procent achter mijn kind, want daar heeft ieder kind recht op.

 

Deze gelukstotem heeft mijn broer toentertijd voor me gemaakt.

De Opname

3. De opname

Vandaag word ik opgenomen in het Sophia. Op de afdeling kinderpsychiatrie. Op de afdeling waar ik kom, werken geen verpleegsters, maar PM’s. Dat zijn Pedagogisch Medewerkers. Moeilijk woord. Papa heeft het voor me opgeschreven. Gelukkig hebben de PM’s ook gewone namen.

Bij mijn opname laat PM Yvon, aan mijn ouders en mij de afdeling zien. Papa draagt mijn tas met kleren. We lopen door een lange gang en gaan door een groene deur de huiskamer binnen. Een trap omhoog en dan kom je bij de slaapkamers. Ik krijg een kamer voor mij alleen. Er staat een bed in, en een klein tafeltje waar een bosje bloemen op staat. Aan één bloem hangt een kaartje: ‘welkom in de Groene Groep’. Mama vindt het ‘leuk’ en ‘lief’. Achter een deur is de douche. “Je hebt een eigen wc!” zegt mama verbaasd. Nou en? Ik vind er niets aan. Mijn kamer thuis is véél mooier, met mijn bed en bureau, allebei door papa zelf voor mij gemaakt. De kamer hier is gewoon een vierkant wit hok met een bed en een grote grijze kast, die me doet denken aan de kantoren waar mama vroeger weleens schoonmaakte.

Ik kan alleen maar denken aan wat me straks te wachten staat: dat papa en mama samen naar huis gaan en ik hier achter moet blijven. Ik kan aan niets anders denken. Mijn hoofd zit zo vol verdriet, er kan verder niets meer bij.
Dan het onvermijdelijke afscheid. Van allebei krijg ik een stevige pakkerd en dan lopen ze samen resoluut de deur uit. Tussen hen en mij valt de deur dicht en Yvon draait ‘m op slot. Zouden er hier wel eens kinderen weglopen?
“Kom,”zegt Yvon, dan gaan we naar binnen. Ik wil niet. Ik wil zo lang mogelijk papa & mama nakijken, want al die tijd maak ik een kans dat ze zich naar me omdraaien en ik nog een kushand naar ze kan zwaaien. Daar lopen ze. Het duurt lang voor ze bij het eind van de gang zijn. Ze lopen weer door een deur, en een stukje verderop links, daar is de uitgang. Ik kijk en kijk…en dan zijn ze weg! Hoe kunnen ze dat nou doen?! Ik snik het uit. Onbedaarlijk. Dat ze mij hier zomaar achterlaten! Het voelt alsof ik iets slechts heb gedaan, terwijl rotkinderen mij juist hebben weggepest, en ik alleen maar niet voor mezelf op durfde te komen. En nu zit ík hier gevangen.

“Kom,” zegt Yvon weer, “het afscheid is altijd het moeilijkst. Daarom hadden we beter naar binnen kunnen gaan.” Zij snapt er ook niks van! Maar ze doet wel erg haar best om aardig te zijn.
“Zullen we even koffie drinken voordat de andere kinderen komen?” vraagt ze me.
Ik knik. Ja, andere kinderen… Waar zouden die nu zijn?
“Die zitten op school,”zegt Yvon, alsof ze mijn gedachten kan lezen.
“Op school?” vraag ik verbaasd.
“Ja, in het ziekenhuis is ook een school.” Ze kijkt erbij alsof dat de gewoonste zaak van de wereld is.
Yvon kijkt op haar horloge. “Oh joh, de school is al uit. Ze zullen zo wel komen.”
Hoeveel kinderen zouden er hier eigenlijk zijn, en van welke leeftijd? Daar ben ik wel nieuwsgierig naar, maar ergens ook weer niet. Ik zie er tegenop om andere bewoners van de Groene Groep te leren kennen. Allemaal vreemde kinderen die mij komen bekijken. Dat is nog erger dan een kamer met visite binnenlopen en iedereen een hand te geven.
Ik hoor geroezemoes in de gang. Daar zul je ze hebben…

)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(

Weggepest

1. Weggepest

Voor een 14-jarige heb ik nog nooit een belangrijke beslissing hoeven nemen.
Maar vandaag heb ik er één genomen, die invloed zal hebben op de rest van mijn leven.

Mijn ouders zijn naar hun werk. ’s Ochtends om 7 uur gaan ze al de deur uit. Dan hebben ze Marco en mij wakker gemaakt en een beker thee voor ons neergezet inclusief een gesmeerde boterham.

Thuis zit ik, in de keuken. Ik zou al lang op de fiets naar school moeten zitten, maar ik durf niet. De radio staat aan en ik hoor een nummer uit de film van Ennio Morricone. Ik heb geen jankmuziek nodig om te huilen. Ik huil toch wel. Ik blader in een boek dat ik geleend heb van de bieb. Het heet: opgravingen uit het veen. Wat zou ik zelf graag dood willen zijn. Dat is echt helemaal niet erg of eng. Het is net alsof je slaapt, je merkt er helemaal niks van.

Ik snuit mijn neus, pak de fiets en rijd naar mijn favoriete tante. Zij is niet echt een tante van me. Maar zij en mijn moeder zijn al hun hele leven vriendin van elkaar. Ze woont vlakbij, werkt niet -zoals mijn moeder – en ze is meestal thuis. En ze maakt áltijd tijd voor me.

Ik klop op haar keukendeur.
“Kom binnen, griet,” zegt ze tegen me. Ik krijg een zoen en een schouderklop.
“Zal ik een lekker bakkie koffie voor je zetten?”
Ik knik. Ik weet zeker dat ze ziet dat ik gehuild heb.
Ze geeft me koffie en een stuk van haar wereldberoemde zelfgebakken boterkoek.
Hoeveel keer ik hier al in nood bij haar heb gezeten, weet ik niet meer.
Ik weet niet wat ik moet zeggen. Hoeft ook niet; ze weet alles al.

Ze heeft al veel telaatbriefjes voor me geschreven; voor alle keren dat ik in plaats van naar school, naar haar toe gefietst ben. En voor de keren dat ik ziek, zwak of misselijk was.

“Zo gaat het niet langer,” zegt ze. “Weet je wat,” gaat ze verder “ik schrijf een briefje voor school, en dan ga je het vandaag nog even proberen. Vanavond zal ik papa en mama bellen, hoe we dit op kunnen gaan lossen.” Ik was er al bang voor dat ik naar school zou moeten, maar ik ben het wel met haar eens.
Ik krijg nog een stuk boterkoek voor onderweg, het telaatbriefje en dan fiets ik weg.

Lief dagboek
Tante Gre weet dat ik dood wil. Ik heb haar de twee doosjes aspirientjes laten zien die ik ervoor gekocht heb. “Denk erom”, zei ze tegen me, “denk erom dat je dat niet doet! Dat zijn die pestkinderen niet waard! Als je het echt wilt gaan doen en er is niemand thuis, dan kom je naar mij, hoor je me? Dan pak ik de mattenklopper, laat jij mij zien waar die lamstralen wonen, en dan ga ik ze een pak op hun sodemieter geven! Beloof me, dat je het niet doet! Dat je naar mij komt!”.Ik heb het haar beloofd. Ik vind het heerlijk dat ze het voor me opneemt. Zij zegt en doet dingen, die andere mensen niet durven. Omdat dat niet hoort. Ze zouden het vast en zeker niet netjes vinden als ze tante Gre zulke woorden als ‘sodemieter’ zouden horen zeggen. Net alsof je daardoor een slecht mens bent. Maar dat is tante Gre niet! Haar kan het niets schelen. Zij zegt gewoon waar ze zin in heeft. Later wil ik dat ook gaan doen.

Op school wacht ik tot de bel is gegaan, want dan hebben mijn klasgenoten minder tijd om wat tegen me te zeggen. Als ik bijna het lokaal voor Frans les binnenloop- waar ik les heb -, spuugt Erwin in het voorbijgaan een zuurtje in mijn haar. Ik voel hoe het plakt. In de klas probeer ik het eruit te halen, maar dat maakt de klit alleen maar groter.
“Wat zit er in je haar?”, vraagt de lerares.
“Een zuurtje,” zeg ik.
“Zuurtjes moet je ook niet in je haar smeren, die moet je in je mond stoppen.”
Iedereen in de klas draait zich naar me om. Ze lachen me uit. Ik bloos. De juf is de enige die niet weet hoe dat kleffe ding in mijn haar terecht is gekomen.

Na Frans, vraagt Erwin in de gang of ik mijn huiswerk voor biologie gemaakt heb. Ik knik. Ik durf hem niet aan te kijken.
“Mag ik het even zien?”
Waarom vraagt hij dat? Misschien, als ik hem ergens mee kan helpen, doet ie straks aardig tegen me. Ik pak mijn schrift en sla het open op de juiste bladzijde. Hij leest het even, scheurt dan de bladzijden eruit, gooit mijn schrift op grond en geeft me zo’n harde duw dat ik tegen de kapstok val. Het liefst zou ik het schrift én de kapstok in zijn mond proppen, maar dat durf en kan ik niet. In plaats daarvan pak ik mijn tas, mijn jas en zoek mijn fietssleutel. Nu is het genoeg geweest.

Mijn belangrijkste beslissing heb ik zojuist genomen.
Ik heb me nog nooit eerder zo hopeloos en zo vastberaden gevoeld als nu.

Na Franse les ben ik weggelopen. Heel gewoon. Je voelt er niets van. Ik liep door school. En in plaats van dat ik het biologielokaal binnenstapte omdat ik er les had, liep ik er gewoon langs. Toen ik langs de conciërge liep, zei hij tegen mij:”Hé, ga je alweer weg? Je bent er net! Blijf nog even joh, dan mag je me helpen de planten water te geven.” Ik zei niets maar zwaaide naar hem. Hij was altijd aardig tegen me geweest en ik zou hem nooit meer terugzien.

Het regende, maar ik trok mijn jas niet aan. In plaats daarvan propte ik ‘m onder een oksel. Eén mouw sleepte door een plas, precies langs een bonk kauwgom. Waarom weet ik dat nog? Toen pakte ik mijn fiets en reed naar huis. Onderweg viel mijn schooltas nog van de fiets. En toen ik de Tiendweg overstak, reed er auto zo hard voorbij door de plassen, dat ik een hele lading over me heen kreeg. Het kon me allemaal niks meer schelen. Niks! Want ik heb mijn besluit genomen.

Als ik thuis kom, is Smoky blij me te zien. Ik ook dat ik haar weer zie! Ik geef haar voorzichtig een dikke knuffel en doe haar halsband om. Ze heeft nog verband om haar buik zitten, want ze is pas geopereerd. Nu gaat het gelukkig alweer beter met haar.

Beneden in de hal van ons flat, kom ik Tony tegen. Hij woont op de 4e verdieping. Dat is zo’n pokkenjong, pestetter en dierenbeul. Haalt altijd vogelnestjes leeg en pest kleine kindjes. Zó iemand dus. Ik ben als de dood voor ‘m. Hij komt me tegemoet lopen. Ik schijt bijna in mijn broek van angst, want ik kan geen kant op. Al die tijd loop ik gewoon te huilen. De snottebellen komen uit mijn neus. Ik vouw ze af aan de mouw van mijn jas; wat kan mij het schelen. Tony maakt een rotopmerking tegen me en lacht me uit.

Net als we langs elkaar lopen, geeft ie zomaar Smoky een trap! Ze jankt. Ik vind het zo erg. Ik ben nog nooit ZO boos geweest! Ik ben ineens niet meer bang, alleen maar heel boos. Ik zal ‘m! Ik trek zo hard mogelijk aan zijn haar. Hij slaat me een bloedneus, maar dat maakte me alleen maar nog bozer. Ik geef hem een hele harde duw en hij valt met zijn hoofd tegen de liftdeur aan, precies tegen het ijzeren handvat. Zo, lekker. Als hij omhoog komt, stoot ik per ongeluk met mijn elleboog in zijn gezicht. Krijgt hij ook een bloedneus. Misschien denkt hij wel dat ik het expres heb gedaan. Daarna wil ik niet meer verder vechten. Het gaf best een fijn gevoel, maar nu is het genoeg. Even was ik van niemand bang. Kun ik dat gevoel maar bij me houden, dat ik van niemand bang ben.

Als ik uit de lift stap en op de galerij loop, zie ik mama van de andere kant aan komen lopen. De bushalte is aan die kant van het flat. Ik ben blij dat ik haar zie. Ze ziet mijn bloedneus en pakt snel een zakdoekje uit haar tas. Ze veegt mijn neus schoon. Ze ziet de klit in mijn haar zitten. Vragend kijkt ze me aan. “Meissie, wat heb je nou toch in de je haar zitten?” Ik hoef er geen moeite voor te doen, de tranen rollen uit zichzelf uit mijn ogen. Ze geeft me een stevige pakkerd. “Hebben die rotjongens dat weer gedaan?” Ik knik. “Dat moet ophouden,” zegt ze. Dat vind ik nou ook.

Ik heb haar nog niets verteld van mijn plan om nooit meer terug naar die school te gaan. Als ik het niet durf te zeggen, schrijf ik het wel op een briefje en geef ik dat aan papa en mama. Binnen knipt mama het zuurtje uit mijn haar.

“Heb je misschien zin om iets leuks te doen vanmiddag? Iets bakken misschien? Of heb je huiswerk?” Huiswerk? Ik heb nooit meer huiswerk, maar ja, dat weet zij dus nog niet. Ik schud mijn hoofd. “Iets bakken dan maar?”zegt ze. “Haal jij dan nog wat boodschappen voor me? Dan ga je na het bakken lekker douchen, kun je meteen je haren wassen en trek je vast je pyjama aan. Kun je een beetje op tijd naar bed vanavond, want je hebt vannacht weer zo liggen spoken.” Ik vind alles best, wanat ik ga toch nooit meer terug naar die school.

Lief dagboek

Nadat ik dus ruzie met Tony had gemaakt, mocht ik van mama cake bakken. Eerst ben ik nog boodschappen voor haar wezen doen. We vonden de cake alle vier erg lekker. Nee, vijf, want Smoky heeft er ook nog van gegeten. Papa heeft gezegd dat ik morgen niet naar school hoef, want hij gaat me ziek melden. Ik heb een briefje op het kussen bij papa gelegd. Daarop staat dat ik nooit meer terug naar school ga. En dat daar niet over valt te praten. Punt. Uit. Hij heeft me net een slaappilletje gegeven. Fijn dat ik morgen thuis blijf.

Wat daarna gebeurd is, kan ik me niet meer herinneren. Heeft mijn vader de huisarts gebeld? Of mijn psychiater in het SKZ? Ik heb er werkelijk geen idee van. Alles schreef ik op in mijn dagboek. Wat ik at, hoeveel scheten ik op mijn kamer liet, maar toen er echt dingen gingen gebeuren, bleven de bladzijden schreeuwend leeg.

Dat weet ik trouwens pas sinds kort, dat die pagina’s leeg zijn. Meer dan dertig jaar heb ik al mijn dagboeken bewaard. Stapels heb ik ervan. Braaf overal mee naartoe verhuist. Sindsdien hebben al die dagboeken liggen verdrogen op de vliering. Natuurlijk zou ik aan mijn ouders kunnen vragen hoe alles daarna verlopen is. Die zullen het ongetwijfeld nog wel weten. Maar ik houd het maar zoals het nu is. Het is goed zo. Ik kan er prima mee leven.

)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(*)(