Ik ben dronken maar niet van de drank. Jammer; had ik er tenminste nog lol van gehad. Door de nieuwe pillen ben ik ongeschikt machines te bedienen en auto te rijden, dus moet ik voor de boodschappen naar ’t dorp. Ik duim hartstochtelijk dat ik geen bekende tegenkom. In deze staat van ontwrichting kan ik dat er absoluut niet bij hebben.
Schichtig kijk ik de winkel rond. De kust is veilig. Mijn ogen zitten dicht van slaapgebrek. Op de tast pak ik levensmiddelen uit de schappen en kwak ze in het karretje. Sta ik bij het pasta-schap, gooit een winkelwagen van rechts zich voor de mijne.
‘Hé…Mirjam,’ roept een rood gestifte mond. Oh nee, denk ik, niet zij, niet Emerenske, waar hèb ik het aan verdiend? De grootste roddelnicht van ‘t hele dorp. Ze ziet er altijd tiptop uit. Vergeleken met haar voel ik me een slons.
‘Zag ik jou nou laatst op de dijk fietsen? Kan dat?’ vraagt ze, mij onderzoekend aankijkend. Ik knik gewoon ja, want dat is het makkelijkst.
‘Ik zwaaide nog, maar jij zwaaide niet terug,’ zegt ze verongelijkt.
‘Sorry. Ik zag te laat dat jij het was.’
‘Heb je last van je ogen?’
‘Ja, hooikoorts,’ lieg ik.
‘Ik wist niet dat dat kon in de herfst.’
‘Zolang het boven de tien graden is, groeit het gras, en heb je pollen.’ Ik sta versteld van de onzin die ik uitkraam.
Daarna vallen haar woorden als een waterval. Iets terugzeggen wordt niet van mij verwacht: Emerenske oreert wat ze heeft gekocht, waar en wat het kostte…over de bouw van hun tweede huis in Portugal…’
Ik wil weg, maar haar karretje blokkeert het pad. Alleen in z’n achteruit kan ik ontsnappen. Dat mens lult maar raak. Hoe kom ik in hemelsnaam onder haar uit? Ongelogen, op datzelfde moment hoor ik muziek en begint Frans Bauer te zingen. Dit is voor ’t eerst in mijn leven dat ik blij ben dat ik de man hoor, al klinkt het alsof hij met z’n hoofd in een emmer zit. Emerenske diept haar telefoon op en maakt een verontschuldigend gebaar naar mij. Geeft niks, mimiek ik, kan iedereen overkomen. Als de wind ga ik er vandoor.
Buiten, naast de fiets, hoor ik Emerenske mijn naam roepen. Jémig, straks vraagt ze of ik bij haar op de koffie kom. Of erger nog: zij bij mij! Flink zijn, meid, moedig ik mezelf aan, doe net of je gek bent, dat is je allerbeste eigenschap, en stap op die fiets. Met bovenmenselijke krachtsinspanning rijd ik slingerend en met gevaar voor eigen leven tussen de auto’s door richting huis.
Om de hoek komt een kennis te paard aanrijden. Een lieverd, maar oeverloos lang van stof. En ze wil almaar dat ik op de thee kom. Ik snap die mensen niet, alsof ik zo’n gezellig type ben. Ik neem geen risico en verstop me achter de garagedeur. Zodra de paardenbillen voorbij gelopen zijn, gooi ik de deur open en stap naar buiten. Samen met de boodschappentas, want ik was vergeten dat ik die daar had neergezet. Ik val op straat en kijk de rode kool na die over de stoep naar het midden van de weg rolt. Als er iemand vandaag een borrel heeft verdiend, ben ik het.