Een fors uitziende man stapt de lift in, en zijn grote neusgaten snuiven de lucht op. Dat had hij beter niet kunnen doen. Nu kijkt hij me met een vies gezicht aan, en lees ik wat er op zijn gezicht staat: hij denkt dat ik mijn darmgassen de vrijheid heb gegeven.
Alsof ik daar te schijterig voor ben. Maar ja, de opvoeding, hè. Eenmaal gekregen, ga je er de rest van je leven onder gebukt. Die opvoeding is een zegen voor mijn medemens, want als ik begin te blazen, wordt iedereen in mijn nabijheid tijdelijk analfabeet.
Onkundig van mijn talent, gaat de naar frisse lucht hunkerende man chagrijnig voor me staan, en toont me zijn rug. Ik wil het niet, echt niet, maar ik zie dat hij imposant tierig nekhaar heeft, met daartussenin een rijpe, rode puist. Geschrokken van de aanblik, fixeer ik me op de knoppen van de lift. Ik probeer niet te ademen, maar dit ritje duurt bijna een eeuwigheid.
Ping! Een deftig dametje tippelt de lift binnen en zegt Puist en mij gedag. Ik groet beleefd terug. Puist toont zich een wassenbeeld. De dame besluit zich op mij te concentreren.
‘Erg hè mevrouw, die lucht?’ begint ze, ‘een gedeelte van het riool is door de strenge vorst omhoog gekomen…pffff.’ Demonstratief wappert ze met een hand voor haar neus. Puist kijkt even naar mij en draait snel zijn hoofd om. Zijn rug maakt een schuldige indruk.
Dichterbij de begane komt, wordt de stank zwaarder. Eenmaal beneden, slaat de meest vreselijke strontlucht ons in het gezicht. Mannen in oranje overalls en eens witte lieslaarzen, vegen donkere derrie naar een groot apparaat dat de drab opzuigt en daarbij onsmakelijke slurpgeluiden maakt. Met een hand knijp ik mijn neus dicht zodat ik kan ademen zonder de stank binnen te krijgen. Ik spoed me naar buiten. Daar trekken pal voor mijn neus twee stadsbussen op, die mij in zware dieseldampen hullen. Een hele verbetering.