De lift

Een fors uitziende man stapt de lift in, en zijn grote neusgaten snuiven de lucht op.  Dat had hij beter niet kunnen doen. Nu kijkt hij me met een vies gezicht aan, en lees ik wat er op zijn gezicht staat: hij denkt dat ik mijn darmgassen de vrijheid heb gegeven.
Alsof ik daar te schijterig voor ben. Maar ja, de opvoeding, hè. Eenmaal gekregen, ga je er de rest van je leven onder gebukt. Die opvoeding is een zegen voor mijn medemens, want als ik begin te blazen, wordt iedereen in mijn nabijheid tijdelijk analfabeet.

Onkundig van mijn talent, gaat de naar frisse lucht hunkerende man chagrijnig voor me staan, en toont me zijn rug. Ik wil het niet, echt niet, maar ik zie dat hij imposant tierig nekhaar heeft, met daartussenin een rijpe, rode puist. Geschrokken van de aanblik, fixeer ik me op de knoppen van de lift. Ik probeer niet te ademen, maar dit ritje duurt bijna een eeuwigheid.

Ping! Een deftig dametje tippelt de lift binnen en zegt Puist en mij gedag. Ik groet beleefd terug. Puist toont zich een wassenbeeld. De dame besluit zich op mij te concentreren.
‘Erg hè mevrouw, die lucht?’ begint ze, ‘een gedeelte van het riool is door de strenge vorst omhoog gekomen…pffff.’ Demonstratief wappert ze met een hand voor haar neus. Puist kijkt even naar mij en draait snel zijn hoofd om. Zijn rug maakt een schuldige indruk.

Dichterbij de begane komt, wordt de stank zwaarder. Eenmaal beneden, slaat de meest vreselijke strontlucht ons in het gezicht. Mannen in oranje overalls en eens witte lieslaarzen, vegen donkere derrie naar een groot apparaat dat de drab opzuigt en daarbij onsmakelijke slurpgeluiden maakt. Met een hand knijp ik mijn neus dicht zodat ik kan ademen zonder de stank binnen te krijgen. Ik spoed me naar buiten. Daar trekken pal voor mijn neus twee stadsbussen op, die mij in zware dieseldampen hullen. Een hele verbetering.

 

Een allesbehalve prettig weekend

Ik mag weer naar de huisartsenpraktijk. Daar werkt een clubje assistentes dat hun rust beter bewaakt dan Noord-Korea zijn kernwapens.
Eén van hun – gewetenloos als Nina Brink en met het geestesleven van Paris Hilton – geef ik mijn recept van de neuroloog, en ze loopt ermee naar achteren. Korte tijd later ontstaat er paniek, die zich als een virus verspreidt onder alle assistentes. Nerveus klonteren ze samen rond een beeldscherm dat een groot rood vlak vertoont. Na veel vijven en zessen marcheert Nina naar mij toe, en zegt dat de computer aangeeft dat de twee medicijnen op het recept nooit met elkaar gecombineerd mogen worden.

‘De neuroloog heeft een fout gemaakt,’ vat ze het samen.
‘Nee hoor,’ zeg ik, ‘ik slik beide al zeven jaar. Dat moet toch ook in de computer staan?’
Tut-tut-tut. ‘Zo simpel werkt dat niet. Maandag gaan we de neuroloog bellen,’ spreekt Nina gedecideerd.
‘Mag ik de Madopar meenemen, want dat is op,’ vraag ik.
‘Dat medicijn hebben we niet op voorraad.’
‘Ik kan niet drie dagen zonder dat medicijn,’ protesteer ik zwakjes.
‘Maandagmiddag na 2 uur,’ zegt ze kalm. Ik begrijp het: ze is als de dood een burn-out te krijgen.
‘Mag ik mijn recept terug?’vraag ik. Nee, eens gegeven, blijft gegeven.
‘Wilt u dan een andere apotheek voor mij bellen?’
‘Maandag,’ houdt ze  ijzig vol.

Uitgeblust laat ik me in een stoel achterover vallen. Ik zie het leven niet meer zitten. Waarom moet ik het hier altijd voor mezelf opnemen? Ik word er zo moe van, en ik ben al zo moe-hoe-hoe van mezelf. Stom nijptang* van een wijf, mopper ik.
‘Jij bent toch een wijf met ballen,’ knaagt een stem in mijn hoofd, ‘ze zitten alleen  hoger.’ Ja verrek, ik heb gelijk! Gesterkt veer ik overeind en loop naar de balie. Ik sla er met mijn vuist op en roep met standvastige blik: ‘Ik ga hier niet weg zonder pillenregeling!’

Mijn eis komt hard aan bij Nina, maar ze gaat overstag. Ze geeft me een kopie van het recept en zegt stug: ‘Het is voor uw eigen bestwil, mevrouw.’ Terwijl ze praat, kijkt ze me met starende ogen en geestelijke afwezigheid aan. Alles gaat langs haar heen. Ik hoop van harte dat dat ook geldt voor mijn “prettig weekend.”

*met dank aan Tilde 😉

 

Blazen

Eindelijk gerechtigheid! Nooit never ever ben ik door een agent gesommeerd mijn voertuig aan de kant te zetten; elke keer reed ik weer net naast de fuik. Maar na ruim tien jaar ’s Herenwegen onveilig te hebben gemaakt, moet ik stoppen en mijn raampje opendraaien.
‘Goedemiddag, mevrouw. Alcoholcontrole.’
‘Oh, mag ik op het pijpje blazen?’ roep ik hunkerend.
‘Nou nee, dat hoeft niet meer,’ legt de agent uit, ‘u hoeft alleen maar tégen het apparaat te blazen.’ Hij lacht trots, alsof hij deze zegen voor de mensheid zelf bedacht heeft.

Ik word overvallen door moedeloosheid. Uitgerekend wanneer ik de gelegenheid krijg  óm te blazen, kan dat niet meer ouderwets, maar moet dat tegen een of ander slap aftreksel. Ik voel me tekort gedaan. Altijd ben ik Bobientje in het verkeer, en wat krijg ik er voor terug? Niets.
Ik weersta de aanvechting onmiddellijk naar de dichtstbij zijnde slijter te rijden, een fles Campari uit het schap te rukken, en deze in de auto soldaat te maken.

‘Kan het ècht niet meer op een pijpje?’ vraag ik. Ik kijk zo hopeloos mogelijk. Als ik wil kan ik dat best. Ik zie de wetsdienaar denken: die mevrouw is een beetje doorgeslagen, en nou is ze waarschijnlijk nog niet eens dronken.
Kennelijk krijgt hij medelijden, want hij vraagt: ‘Wilt u even wachten?’ Dat wil ik wel. Ik heb de rest van de dag toch niet nuttigs te doen.  De agent praat met een collega die naar een auto wijst. De agent rommelt wat in de aangewezen achterbak, pakt er iets uit en komt glimlachend mijn kant oplopen. Ja hoor, ik mag ouderwets blazen!  Mijn mondhoeken raken van vreugde bijna mijn oorlellen. Ik  blaas de longen uit mijn lijf, en slaag met vlag en wimpel voor de blaastest. De agent heeft nog een verrassing voor me: het blaaspijpje mag ik meenemen.

Als goede vrienden gaan we uit elkaar.
Zo’n aardige agent toch!
Wat een voorbeeldige Bob-mevrouw!

Blij parkeer ik de auto voor de deur, helemaal hyper om mijn huisgenoten te laten delen in mijn vreugde. Ik stap uit. Kkgggggt hoor ik onder mijn voet. Ik kijk. Daar ligt het blaaspijpje. Vermorzelt onder mijn laars. Nu rest me slechts de herinnering…

Hogere sferen

‘Ik ben 42 jaar getrouwd geweest,’ zegt de man naast me.
‘Dan zult u haar wel missen,’ is mijn reactie.
‘Ze is bij me weggegaan,’ bekent hij plompverloren.
‘O,’ zeg ik. Meer komt er niet uit. Met deze mogelijkheid had ik namelijk geen rekening gehouden.
De man heeft een doorgroefd gelaat, een scherpe neus waaruit een bosje borstelige haren hangt en een zuurstofslangetje in zit,  en gemoedelijke ogen.
‘Dat komt…,’ vervolgt hij, ‘…omdat ik die beroerte gehad heb’. Zijn arm maakt een wijds gebaar naar zijn scootmobiel die van alle gemakken is voorzien: een boodschappenrek, een warme deken, twee zuurstofflessen achterop, en een zitplaats voor een bijrijder.
‘De dokter in het ziekenhuis zei dat het niet meer goed zou komen…ze had geen zin de rest van mijn leven voor me te zorgen…drie dagen later was ze weg.’ Hij grijnst verlegen. Ik knik alsof ik het begrijp, maar ik wil ’t niet begrijpen.

We zwijgen een tijdje. Ik vraag me af waarom deze plek aan het water altijd uitnodigt tot diepe, persoonlijke gesprekken. Is het ’t uitzicht, het klotsende water, de regelmaat van de pont?

‘Ik wou maar dat Onze Lieve Heer me kwam halen,’ doorbreekt hij de stilte. ‘Niet dat ik in de hemel kom,’ vervolgt hij moedeloos.
‘Waarom niet,’ vraag ik verontwaardigd, ‘bent u zo’n slecht mens dan?’
‘Nou… sinds ik niet meer in de zwarte-kousen-kerk kom, heeft mijn familie me laten vallen.’
‘God heeft de regels van de kerk niet gemaakt,’ zeg ik, ‘dat hebben mensen gedaan. Wedden dat ik u later tegenkom in het voorportaal,’ knipoog ik naar hem.
‘U komt er ook niet binnen?’ Hij glimlacht alsof hij het antwoord al weet. Ik schud  mijn hoofd.
‘Wat hebben we in de hemel te zoeken als ie volzit met alleen maar brave hendriken vol zorgwekkende vroomheid?’ concludeer ik. De man lacht hardop, en geeft me een schouderklop. Zijn ogen twinkelen. Ik sta op, want ik kan naar de overkant.
‘Tot ziens,’ grapt de man, ‘en bedankt!’, roept hij erachteraan.Wat een snel tevreden man; ik heb alleen maar geluisterd.

Verbeteren

Schrijfuitdaging WE-300 van Plato met als thema: verbeteren.

Het is doodstil in de klas. Zo stil, dat je een bonk kauwgom op de bodem van de prullenbak zou kunnen horen vallen. Slechts af en toe klinkt er een zucht, of het krassen van een pen.

Maarten weet dat de juf een hekel heeft aan krassen. Als je een schrijffout maakt, moet je links en rechts naast het foute woord een puntje zetten, en er geen kliederboel van maken.

Langzaam beweegt zijn pen over het papier. Hij ademt zwaar van inspanning. Het is ook niet niks: zijn allereerste opstel. Aan schrijven heeft hij een hekel. Het lijkt wel of de letters tegen hem zijn, of dat zijn pen helemaal vanzelf rare krullen en vieze vegen maakt. Maar dat zal hem nu niet gebeuren, want hij doet zijn stinkende best.

De titel van het opstel wist-ie al meteen, maar die schrijft hij pas als laatste, zodat het niet kan gaan vlekken. Met rode wangen van blijdschap, en ook een beetje van trots omdat het zo goed gelukt is, legt hij zijn pen neer en leest zijn opstel na. Het levert hem straks vast een complimentje van de juffrouw op. Of beter nog: een samenzweerderige knipoog.

Na de pauze deelt de juf de nagekeken opstellen uit. Maarten is gespannen als een veer en kan niet wachten tot ze naast hem staat. Zijn ogen schitteren bij voorbaat opgetogen.
Daar is ze! De juf kijkt hem een kort ogenblik aan. Geen lachje, geen knipoog. In plaats daarvan legt ze alleen het blaadje voor hem neer. Wat heeft hij fout gedaan? Hij kijkt naar het papier, en tranen prikken achter zijn ogen. Hij is er volslagen van ondersteboven. Dieper had ze hem niet kunnen kwetsen. Door een schrijffout in de titel, heeft ze door één woord een dikke, rode streep gezet: juf is liev lief.