Een man èn een vriend

Ik moet je iets vertellen: ik heb een man èn een vriend.

Het zit zo: sinds kort mediteer ik. Om zelf niet van verbazing van een stoel te vallen, mediteer ik op een speciaal kussentje op de grond. Ik doe ’t nu bijna drie maanden: elke ochtend ongeveer een uur (echte yogi’s kijken niet op de klok, ahum.) Ik kan ’t nog steeds amper geloven, maar reeds na een maand voelde ik mijn innerlijke toerental teruglopen. 

Een wonder, want mijn gedachten stuiteren als pingpongballen tegen mijn schedeldak. In mijn diepste wezen ben ik een chaoot. En ik kan wel overal rust zoeken, maar als-ie niet vanbinnen zit, kom ik ‘m buiten ook nergens tegen.

De meeste oefeningen weet ik nog van yoga. Het was alsof ik naar een nummer luisterde dat ik twintig jaar niet meer gehoord had, maar woord voor woord kon meezingen. Mijn yogajuf moest eens weten! Ze zei altijd: “Mirjam komt weer in de vijfde versnelling binnen.”

De eerste yogales wist ik niet wat me overkwam: iedereen zat te gapen zonder hand voor de mond. In wat voor aso zooitje ben ik nu weer terechtgekomen? dacht ik. Een jaar later – ik was een snelle leerling, uche – begreep ik dat de vork anders in de stil zat.

Dat mediteren op de ademhaling vond ik een saaie boel, en ik maakte de onvergeeflijke fout dat hardop te zeggen. Ken je dat, dat je een stomme opmerking maakt en Iedereen daarna meteen zijn mond houdt? “Ga maar twee minuten met je hoofd in een emmer water zitten,’ sprak de yogajuf mild, ‘eens kijken hoe je dan over je adem denkt. Je adem is je vriend!” Dat laatste was haar stokpaardje, en ik heb ‘t van haar overgenomen.

Het is keihard werken hoor, dat relaxen! En soms – wacht, kom ff wat dichterbij, dan hoor je me beter – héél soms fluistert het vanbinnen.

 

Een spin!

‘AHHHH!’
Na de harde, hoge gil vliegt er een deur open, en rent een vrouw in verregaande staat van ontkleding hysterisch naar buiten: ‘Een spin! Een spin! Zooo groot.’ Mag ze éven ergens bovenop gaan staan? 

Direct is de kapsalon in rep en roer. Het personeel kijkt elkaar aan. Bij gebrek aan vrijwilligers trekt de bazin de stoute schoenen aan, en loopt naar de ruimte waar de zonnebank staat. In de  deuropening blijft ze aarzelend staan, alsof ze elk moment kan worden besprongen.
‘Gatver!’zegt ze, ‘wat een joekel! Zo’n grote heb ik nog nooit gezien.’ Ze rilt ervan.‘Pak de stofzuiger,’ roept een klant.
‘Sla ‘m dood,’ roept een ander.  

Hierzo, waarom moet dat beest nou weer dood? Hij doet toch geen vlieg kwaad?

‘Als je een glas voor me hebt,’ zeg ik, ‘en een stukje karton, dan gooi ik ‘m wel naar buiten.’

Zodra ik de spin zie, heb ik spijt. Ze is grOOT en heeft haar op haar poten. Wijdbeens (ja, ja…) sta ik boven de spin, pak het glas en laat in één beweging het glas eroverheen zakken. Helaas: één pootje zit klem en wordt halverwege geamputeerd. Sorry spin. 

Onderweg naar buiten, glipt het harige ding tussen het glas en papier vandaan, en loopt mijn arm op. Ik ben op het randje van een appelflauwte, maar kan nog net de spin van me afslaan. Ik heb meelevend publiek: er wordt gegild en gesteund; klanten trekken hun benen op; en de stagiaire vlucht het toilet in. De spin rent voor haar leven en zoekt dekking onder een kast met shampoos, gels, en bussen haarlak. 

Ik ga weer zitten. Ik vind onder een kast een goeie plek voor een spin. Maar de kapsters en klanten denken daar anders over. Gaan ze mij aan zitten kijken… Ik geef me gewonnen en vraag om een zwabber en een theedoek. Ik kan álles krijgen.

Met de eerste zwaai met de zwabber komt de spin onder de kast vandaan. Snel gooi ik de theedoek eroverheen, maak een prop, en met een snelheid waarvan ik zelf niet wist dat ik die bezit, ren ik naar de buitendeur. Een behulpzame klant houdt ‘m voor me open; voor de zekerheid zoekt ze wel dekking achter het glas. Buiten wapper ik met de doek de spin eruit zo  in de nek van een argeloze voorbijganger.

De rust in de kapsalon keert weer.
Of zal ik tegen de mevrouw onder de zonnebank zeggen dat spinnen meestal met zijn tweeën zijn? 

Een beest onder het terras

Verstrooid kijk ik op van mijn boek. Wat hoor ik toch voor gekrabbel? Het komt uit de richting van het terras. Het kan niet anders of er moet een beest onder zitten. Ik ga kijken en prompt wordt het stil. Ik houd mijn adem in en verroer me niet.

Daar is het gekrabbel weer: het komt van recht onder mijn voeten! Ik doe een stap opzij en tegelijkertijd schiet er een  bruin, fluwelen flappertje tussen de houten terrastegels omhoog. Krijg nou wat…het is Bella!
Hoe krijg ik haar onder het terras vandaan? Ze is niet alleen een tikkie aan de ronde kant, ze heeft ook weinig zelf reddend vermogen. Koelbloedig optreden is geboden.
Na wat speurwerk zie ik dat ze een gedeelte van de lavendel vakkundig heeft weggevreten, en in het midden een gat heeft gegraven. 

Uit de garage pak ik een dun houten latje en duw daarmee tegen Bella’s kont. Als reactie hoor ik misprijzende geluiden. Mevrouw Konijn is in een slecht humeur. Begrijpelijk.
Ik verwissel het latje voor een snoeischaar, en ga de lavendel te lijf. Hoe meer ik weg knip, des te meer zicht ik op het gat krijg: het lijkt wel een loopgraaf! Weer eens wat anders dan de blindgangers die ze meestal graaft.  Eenmaal het hele gat blootgelegd, steek ik mijn arm naar binnen en roep met omfloerste stem: ‘Bel-la… Bel-la…’

Na enig wachten, komt er beweging in. Bella heeft ruzie met het worteldoek, maar werkt zich gestaag een weg in de richting van mijn arm. Snuivend en vol spinrag komt ze boven de grond. Als je denkt dat ze blij is me te zien, heb je ’t mis. Met een verwilderde blik stampt ze voor me langs, rent als een bruine tornado het huis in, en zoekt dekking onder een laag meubelstuk.
Bella kan het navertellen, maar de lavendel is naar de gallemiezen. Eén ding moet ik haar nageven: ze is niet kieskeurig, en snoept met evenveel smaak van ongeacht welke tuinplant.

Kan ’t erger?

Onafgebroken zit hij me aan te staren. Ik krijg er stress van. De man staat op. Hèhè, denk ik, hij gaat eruit. Mis. Slechts één plekje in de metro is nog leeg, en de man schuift naast me in het bankje. Djiez, en dit is nog maar het begin van de dag! Zo aandachtig mogelijk bestudeer ik de betonnen tunnelwand.

‘Mag ik naast u komen zitten?’ vraagt de man. Vindt hij ‘t zelf niet wat te laat voor die vraag? Nou ja, het is binnen de grenzen van de wet. Ik geef een knikje en schuif nog verder naar het raam.
‘Ken ik u ergens van?’ Originele openingsvraag. Weer eens wat anders dan: mag ik uw pincode. Hij ziet er niet onaardig uit. Voor zijn leeftijd.

‘Reist u alleen?’ wil hij weten.
‘Vindt u dat onverantwoord?’ vraag ik.
‘Oh…eh…nou, ziet u, ik heb zin in een praatje.’ Had dat gezegd tegen die brede kerel waar hij de net naast zat. Plots is daar een stem in mijn hoofd: “Vriendelijke mensen, hoe ga je ermee om?” De man heeft nog niets verkeerds gezegd. Oké, ik zal proberen aardig te doen.
‘Woont u in de stad?’interviewt de man verder. Vanwege dat postbus 51’spotje kijk ik ‘m best aardig aan.
‘Ja,’ lieg ik. Hij zal nu onderhand wel doorhebben dat ik geen ideale gesprekspartner ben.

‘Zullen we ergens iets gaan drinken?’ stelt hij voor.
‘Nee!’ zeg ik resoluut, en weersta de neiging mijn vinger in zijn oog te steken. Ik ben nu wel lang genoeg aardig geweest.
‘Alleen iets drinken,’ voegt hij eraan toe. Ik kijk ‘m vernietigend aan. Mijn blik schijnt hem niet te deren. Ik voel me letterlijk en figuurlijk in een hoekje gedrukt. Ineens dringt een gedachte zich aan me op: zou dit een grap zijn? Zit ik in Bananensplit? Oh God, denk ik, straks komt Frans Bauer onder een metrostoeltje vandaan. Plots ben ik volledig de kluts kwijt. Het zweet breekt me uit, en iedereen kan het zien. Nog drie haltes, denk ik, hou ik dat nog vol?  

‘Okee,’ zeg ik ineens, het over een andere boeg gooiend,’kom maar met me mee naar huis.’
De man knippert versneld met zijn ogen. Een meneer tegenover me laat zijn krant een stukje zakken en gluurt over de rand naar mij. Hij is duidelijk in me teleurgesteld: ik zag er zo netjes uit. Maar ik was nog niet klaar.
‘Dan kunt u meteen mijn man leren kennen. Moet u wel een eind omhoog kijken, want hij is nogal grOOt.’
Als ik de man met een breinaald geprikt had, had hij niet sneller overeind kunnen schieten. Hij rént het gangpad door, struikelt over een rugzak, wil op zijn oude plaatsje gaan zitten maar dat is vergaan, en besluit in plaats daarvan de net gestopte metro uit te vluchten.

Naast me schalt een lach. Zo hard en welgemeend dat iedereen ervan in de lach schiet. Zo te zien kan de lachster haar plas maar net ophouden. Ze komt overeind en plant haar kolossale achterwerk naast mij op het bankje. Met plezier schuif ik een stukje op.
Ze klopt me bemoedigend op m’n knie en vliegt verbaal uit de startblokken. Ze maakt drukke gebaren en lacht veelvuldig. Geen idee waar ze het over heeft, maar ik lach van harte mee. Ik wijs naar de stoffen hoofddoek op haar hoofd. Even onderbreekt ze haar stortvloed, knikt ja, ja, ja, en slaat me op mijn schouder.
Ineens ben ik op mijn bestemming en mag eruit. De dame zwaait me na alsof ik een goeie bekende van haar ben. Met overgave zwaai ik terug. Toch nog een goed begin van de dag!

Verveling

Koud twee weken school en Kind torst weer een onmenselijke last.
‘Zo kortgeleden nog maar dat ik gelukkig was,’ verzucht ze met gevoel voor theater.
‘Gelukkig?’ snuif ik. ‘De laatste weken van je vakantie verveelde je je anders te pletter,’ herinner ik haar.
‘Ja, want vervelen is de beste tijdbesteding. Elke dag ging daardoor sloom voorbij en zo duurden de laatste weken extra lang. En geloof mij nou maar: álles is beter dan een toets economie. Trouwens, ik had toch zeker wel recht op twee weken lekker luieren?’ 

Lekker luieren, denk ik schamper, dat “lekker” was anders ver te zoeken. Ze hing scheef op de bank, had heel de dag lekkere trek, mopperde dat er niks te eten in huis was, en maar pingen.
‘Ga zwemmen in Schuagt,’ adviseerde ik haar.
‘Nee, daar zat het hele dorp,’ was haar reactie.
‘Ga dan naar de surfplas.’ Nee, daar kende ze niemand.
‘Sms je vriendinnen en mobiliseer ze.’ Ze keek me aan en onderdrukte een geeuw. Ze vindt het logisch dat ik haar niet begrijp. Ik ben tenslotte maar haar moeder en stam nog uit de vorige eeuw. 

‘Wat heb je morgen?’ vraag ik.
‘Oh, niks,’ zegt ze nonchalant.
‘Niks? Net zei je dat je wel wat had.’
‘Ja, Engels. Ik hoef alleen maar alle woordjes uit de vijfde de leren. Dat is toch…’
‘…naaiend,’ roepen we in koor. Zijn we het toch nog ergens over eens.
‘Zat ik nog maar in de brugklas,’ bromt ze, ‘of in de tweede of de derde. Toen was alles nog simpel.’
Ja, toen kwam alles haar aangewaaid, en lakte ze onder wiskundeles haar nagels. Haar téénnagels.