Herrie

Als ik ergens een schurfthekel aan heb, is het aan herrie. Aanhoudende herrie.
Onze wasemkap bijvoorbeeld. Dat ding ronkt en trilt alsof-ie elk moment kan opstijgen. Deed-ie het maar! Het enige wat helpt, is de motor vasthouden met je hand. Daardoor houdt het trillen op, maar het roert zo onhandig in de pannen.
Lief heeft er naar gekeken: niets aan te doen.

Dan de crosstrainer. Dagelijks maak ik op zolder een denkbeeldig rondje door de Krimpenerwaard. Daarbij bijgestaan door mijn tablet waarop ik filmpjes en muziek kijk en luister op Youtube. Met oordopjes, want dat luistert het fijns. Heeft dat apparaat sinds kort een irritant geluid. En zo hard, dat horen, zien en filmpjes kijken je vergaan.
Je hoort twee keer een tik en daarna een luide bonk.
Ik heb me boos gemaakt en dat apparaat een rot-schop verkocht. Bij flipperkasten werkt dat immers ook altijd?
De bonk is gestopt, maar de tikken zijn er nog.
Je raadt het al: niets aan te doen.

Herinner je je de vuvuzela’s nog van het WK? Zo’n geluid komt er nou ook uit onze stofzuiger. In de slang valt geen obstakel te bekennen, en een nieuwe zak en filter bieden ook geen soelaas. Toch loeit niets harder dan onze stofzuiger.

Dan hebben wij nog het hondje van de overburen. Het arme dier schijnt verlatingsangst te hebben en keft daardoor de ganse dag. Fijn, is het eindelijk lekker weer om in de tuin te zitten, is het nog gedaan met m’n rust.

Alsof dat nog niet genoeg is, word ik elke ochtend wakker met een wijsje in mijn hoofd. Eentje die er de rest van de dag blijft hangen. Dáár is geen oordop tegen bestand…
Ik denk dat ik maar een tijdje onder een steen ga liggen.

Drie Denen en een Fries

Begin jaren ’80 werkte ik in een hondenkennel. 

Uit het schuurtje klinkt een kermend gehuil. Ik verschuif de grendel, gooi de deur open en zoek dekking tegen de buitenmuur. Drie grijze lijven buitelen over elkaar heen om mij als eerste te begroeten. Met mijn ogen en lippen stijf dicht, wordt mijn gezicht afgelebberd door de tongen van drie Deense doggen.

Vanaf de eerste seconde klikte het naadloos tussen de beesten en mij. Iets wat ik van de stalknecht niet kan zeggen. Hij begroet mij, het hondenmeisje, amper en trakteert me op selectieve zwijgzaamheid. De stalknecht heet Sjors, ik noem hem Sjimmie.

Alleen omdat hij zes volbloed merries verzorgt, heeft hij drukte. De paarden zijn een stel chagrijnen en hun karakter is net zo koud als het eiland waar ze vandaan komen. Steevast staan ze te trappelen om schoppen uit te delen. Sjimmie mag zijn knollen houden.
Geef mij Nonne maar, de langharige Fries van de buurman. Hij oogt ruig en is lief. Soms borstel ik hem, of maak een ritje op ‘m door het weiland. De staljongen haalt er zogenaamd zijn neus voor op; ik weet wel beter.

Op een dag breken twee valse krengen uit de palissade, en vliegen holderdebolder tegen de dijk op. Sjimmie springt op zijn fiets, maar kan in paniek zijn sleuteltje niet vinden.
De buurman wenkt mij. Hier, neem Nonne!
De stalknecht holt dankbaar op hem af, maar de buurman wijst nadrukkelijk naar mij.
Ik ben bang en blij tegelijk. Zonder aansporingen spurt Nonne de weg op alsof hij geleid wordt door een inwendige Tomtom.

Het is een hele optocht die zich tegen de richting van het verkeer beweegt: twee briesende IJslanders, een vurige Fries met een vliegende Hollander op zijn rug, en drie luid blaffende Denen. Automobilisten kijken in verwarring achterom.

De IJslandse merries kloeken samen uit angst voor drie malende betonwagens. De knipperende ogen van de hengst doen de rest.

De terugkeer is een belevenis. Eventjes voel ik me de eigenaar van een half circus; alleen de fanfare ontbreekt.
Na afloop laat ik me voldaan van de Fries afglijden: ik schuif over zijn rug naar achteren, en gebruik zijn dikke billen als glijbaan. Zachter landen kan bijna niet. Bijna. Want van pure liefde word ik omver gelopen door de Denen. Ik ben er ondersteboven van, en val met gestrekte armen voorover in de bagger.
Bemind worden heeft duidelijk een keerzijde.

Hoge nood

Ik ben een oude zeikerd: ik moet altijd en overal plassen.
Geschikte plasplaatsen onderweg tijdens een fietstochtje koester ik. Want waar kan een keurige vrouw met hoge nood ongezien haar corrigerende ondergoed fietstricootje laten zakken? Goede plasplekken zijn met een lantarentje te zoeken, dus heb ik zo’n plek, dan houd ik ‘m in ere. Vandaag was ik weer bij zo’n plekje en het was hoog nodig.

Hink, over het kreupelhout
Stap, over hondendrollen (wat een bergen zeg, vast van een Deense Dog)
Sprong, over het kreupelhout

Dan laat ik mijn plas varen… Wat zit ik hier fijn ongezien vanaf beide kanten van de weg tussen het Fluitenkruid. Geen hond die me kan zien. Beter kan ik het nergens treffen. Daar verderop staat wel een huis, maar ik heb daar nog nooit een teken van leven gezien, laat staan een mensch.

Klaar.

Hansopje omhoog en sprong, stap, hink, terug naar de fiets.
Er staat een man bij mijn fiets. Wat moet die man? Zo te zien wacht hij ergens op. Moet dat per se naast mijn fiets?
‘Dag meneer.’
Hij zegt niets terug. Hij trekt wel een gezicht alsof heel de Krimpenerwaard van hem is. Uitslover. En hij kijkt zoals de bovenmeester vroeger naar me keek als ik teveel had zitten kletsen in de klas.

De man schraapt zijn keel.
Ja, hij heeft heus mijn aandacht.
‘Mevrouw… dit stuk land is van mij…van daar (hij wijst naar de horizon) tot daar (hij wijst achter mij) tot daar (hij wijst naar zijn huis.)
Hij spettert terwijl hij praat. Ik vind dat niet fris.
Ik kijk hem recht aan en staar naar zijn aardappelneus die roder en roder wordt.

‘Mevrouw… ik heb al verschillende keren gezien dat u hier gaat zitten…zitten… urineren en dat neem ik u ten zeerste kwalijk! Wilt u dat niet meer doen?’
Jemig, heeft hij mij hier elke keer zien zitten? Ik word overvallen door een immense haast. ‘Sorry meneer,’ mompel ik, ‘ik zal het nooit meer doen.’
Liever plas ik de volgende keer nog op schrikdraad.
Verkrampt van schaamte spring ik op m’n rijwiel. Vier  kilometer verder dringt zich een gedachte aan me op: ik ben me daar gediscrimineerd, en niet zo’n beetje ook! Bergen hondendrollen lagen daar in de berm. Echt niet van een of twee keer; die Deense dog draait daar dagelijks zijn bolussen.
En over mijn wildplasje ging die man staan zeiken.

Het eerste wat ik zou doen als ik een kerel was? Loeihard tegen een boom piesen. Tegen de wind in.

Mijn Oma

Ik droom weleens dat ik in het oude huis van mijn oma ben. Ze woonde in een karakteristiek huis – gebouwd rond 1900 –  in Kralingen. Met ornamenten aan een hoog plafond en spionnetjes aan de raamkozijnen.
Op straat lagen nog kinderhoofdjes.
De tram reed met een knarsend geluid door de bocht en tingelde bij de halte.

Tegenover Oma’s huis zat “De Jood.” Dat was geen scheldwoord maar een Geuzennaam want hij maakte het lekkerste ijs van Rotterdam en omstreken.
Naast Oma was een smederij. Als er teveel paarden voor haar stoep stonden, kwam ze naar buiten, gaf de paarden een paar stevige kletsen op de billen en pakte vervolgens de strontschep die om de hoek in de smederij stond. Ze schraapte de vijgen van de stoep en gooide de berg bij de smid naar binnen.

Ze was een sterke vrouw. Als je de steile trap opliep, wist je wat je boven te wachten stond: Oma zou van liefde in één keer alle lucht uit je longen drukken.
Verder deed ze geen vlieg kwaad.

Ze had vijf kleinkinderen. Ze hield van alle vijf evenveel, maar als jij bij haar logeerde, voelde het alsof ze jou de liefste vond.
Oma was doof. Als je een wind liet, hoorde ze ‘m niet, maar rook ze ‘m wel.
‘Heb je een muffertje gelaten?’ vroeg ze dan.
Dat was geen probleem. Zelf kon ze er ook wat van.
Schaamteloos knepen we in elkaars billen. Het was wel de bedoeling dat je “schrok.”

Aan een verwaarloosde ontsteking had Oma een stijve rechterwijsvinger overgehouden. Zelf kon ze haar vinger niet buigen, maar hij kon wel omgebogen worden. Als je de vinger omboog en losliet, schoot-ie weg. Erg leuk, die vinger, behalve wanneer Oma je haar kamde en haar stijve vinger in je oog verdween.

Ze had geen luis om dood te drukken, maar wat ze had, gaf ze weg.
Haar motto was: “Doe wel en zie niet om.” Ze stond voor iedereen klaar.
Mijn Oma was een wereldwijf. Ze is al meer dan twintig jaar geleden overleden. Heel soms gaat er een dag voorbij dat ik niet aan haar denk.

Wat heb jij voor (herinneringen aan je) Oma?

Een Citroen, een tuinman en een goede ruil

Lang geleden vierden Lief en ik vakantie in Frankrijk. We hoeven veertien dagenlang alleen maar 125 kilometer bergje op en bergje af te fietsen; de rest was geregeld: hotelverblijf met  ontbijt/diner, en bagagevervoer. 

De vrouw heeft een figuur en een gezicht alsof ze driemaal daags alleen citroenen eet. Met een geleerd gezicht inspecteert ze onze paspoorten en beveelt Lief een formulier in te vullen “voor het geval ze ons moet aangegeven bij de politie.”
Man vult als werkgever “Hendrik Jan de Tuinman” in en met dezelfde creatieve inslag ons adres en telefoonnummer.
In ruil daarvoor overhandigt Citroen ons een sleutel en prijst onze hotelkamer aan alsof het een suite met vijf sterren is.

De kamer is een vierkant hok, ruikt muf en heeft een bruin tapijt vol vieze vlekken. Op de douche zou ik het liefst de brandslang zetten. Hij is niet alleen vuil en beschimmeld, ook liggen de afgeknipte teennagels van de vorige gast nog op de vloer. Speciaal voor dergelijke gelegenheden hebben Lief en ik waterschoenen bij ons, maar helaas is onze bagage nog niet gearriveerd. Het zou me niet verbazen als Citroen die- om ons te pesten – achterhoudt in een bezemkast.

Voor een open raam tegenover ons hotel zit een oude vrouw op een stoel naar ons te kijken.
Ik zwaai en roep beleefd: ‘Bonjour!’
Ze reageert niet. Zou ze iets mankeren?

Ik trek mijn fietsschoenen uit en laat me op het tweepersoonsbed vallen. Er liggen twee doekjes op. Ik vouw ze open: er zitten luchtgaten ter grootte van mijn hoofd in. Laat me raden: hier moeten Lief en ik straks onze billen mee afdrogen. Onze vaatdoekjes thuis zijn van hogere kwaliteit.
‘Heb jij in de douche handdoeken gezien?’ vraag ik aan Lief.
Joris schudt ontkennend zijn hoofd.
Ik voel het onstuitbare wicht in me naar boven komen, vouw de lapjes op en loop ermee de hotelkamer uit.
Niemand te zien in de gang…
Ik loop de kamer tegenover de onze in, en ruil onze lapjes om voor twee roze badhanddoeken die ik daar in het voorbijgaan had zien liggen.

Terug op de kamer komen er vreemde geluiden uit de douche. Het blijkt Lief te zijn die met het douchematje muggen aan het pletten is.
‘Ik heb er al negen gevangen!’ roept hij trots.
Ik prijs zijn inzet.

Zonder kloppen gaat onze kamerdeur open en sjouwt de hotelbaas onze twee sporttassen naar binnen. Zonder een woord te zeggen, loopt hij weg en laat de kamerdeur open staan.
Ik wil me al gaan ergeren als ik onverwacht Citroen hoor roepen: ‘Aaaaah…cherie! Margot et Pierre!’ Koket loopt ze op twee voor mij onzichtbare mensen af en geeft ze een paar klinkende zoenen.
Zo onzichtbaar mogelijk sluit ik zachtjes de kamerdeur.

Ik kijk nog eens naar de overbuurvrouw. Ze lijkt wel een ijssculptuur: aan haar houding is niets veranderd. Ik wil zeker weten of ze helemaal in orde is en steek mijn tong naar haar uit. Wel twee seconden lang.
Gelukkig, ze is niet blind; ze heeft gewoon een hekel aan toeristen.
Citroen straks vast nog veel meer!