In 2005 adviseerde de huisarts me over te stappen op een moderner antidepressiva. Omdat zij niet wist hoe ik de medicijnen het snelst kon af- en opbouwen, verwees ze me naar een psychiater.
De bijwerking van het stoppen van mijn oude middel was slapeloosheid, wat helaas toentertijd onbekend was.
In bed hield ik stug vol met ontspannings- en ademhalingsoefeningen. Ik voelde me na verloop van tijd wegzakken maar telkens kreeg mijn lichaam een schok en was ik weer klaar wakker. Inslapen lukte niet. Ook niet na het innemen van steeds zwaardere slaappillen.
De psychiater ging op vakantie en zei: “Ik weet het ook niet meer. Stop maar met alles.”
Heel gek, mijn hersenen waren murw maar mijn lijf ging gewoon door: het kookte, werkte, was leesmoeder, ging hardlopen… Op een gegeven moment stortte het natuurlijk in.
Mijn ouders deden alles voor me, maar ik was nog te moe om te eten.
De huisarts toonde geen enkel initiatief, dus moest ik zelf tot actie overgaan. Na drie slapeloze weken belde ik midden in de nacht over mijn toeren de huisartsenpost.
De volgende dag liet ik me opnemen in de GGZ. Het was het een-na-laatste wat ik wilde.
Ik wist niet wat me overkwam.
Mensen in isoleercellen schreeuwden als wilde dieren.
Drie mensen pleegden zelfmoord.
De verpleging ervoer de aanwezigheid van patiënten als storend.
Paracetamol werd me geweigerd.
“Maar dan moet ik overgeven, want mijn hoofdpijn wordt in de loop van de dag erger,” zei ik.
Daar hadden zij toch geen last van?
Na drie dagen spugen, wist ik de oplossing: Lief nam paracetamol voor me mee, en ik verstopte de strip achter de voorraaddozen koffie en thee in de bovenste kastjes van de bezoekersruimte. Kon ik ze wel eten zonder ze in mijn bezit te hebben.
Ik moest stapels psychologische testen invullen. Er kwam niets uit. De psychologen vonden me een raadsel. Ik voldeed niet aan de norm van een depressieve, want ik verzorgde mezelf. De zinnen die ik in een test had moeten aanvullen tot verhaaltjes, vonden ze komisch. Boven alles vonden ze dat ik verkeerd bezig was, want met mijn fleurige kleding en gevoel voor humor ontkende ik mijn depressie. Ik heb nog nooit zoveel onzin bij elkaar gehoord.
Er was ook goed nieuws:
Ik kwam er tot rust, kreeg mijn oude antidepressiva en kon na verloop van tijd weer slapen, al zijn de schokken nooit meer weggegaan.
Familie nam schone kleren, fruit, chocola, drop en gevulde koeken voor me mee.
Ik kreeg zákken post.
Het contact met de meeste patiënten – uit alle lagen van de bevolking, want depressie discrimineert niet – was vriendschap op het eerste gezicht. Ik heb met ze gehuild en gelachen.
Deel 5 van Harry Potter kwam uit in het Engels.
Mijn vader bewaarde alle krantenartikelen van de Tour-de-France voor me.
Het moeilijkst was Roosje-in-de-knop achterlaten. Ze werd opgevangen door opa en de oma’s. Verwend met lekkers en aandacht. Lief ging korter werken en met Roos naar de manege, zwemles en dansles.
Bij mijn ontslag – na zeven weken- wist de verpleging nog steeds mijn naam niet. “Mevrouw…eh…Dingetje…ik kan even niet op uw naam komen.”
De GGZ aldaar heette de “Fleurie-stichting.” Zelfs na tien jaar weet ik nog niet wat daar nou zo fleurig was…