Inslaan

Dat eeuwige geratel van die zeur. Soms is hij haar ge-oha zo zat dat hij haar het liefst van de trap zou willen smijten. ’s Nachts denkt hij er graag over na wat hij gaat doen als hij van haar verlost is. Wat zou hij dan veel gaan vissen! Niet een paar uurtjes maar de hele dag. Desnoods ook ’s nachts, alleen maar omdat het kan.

 

Ze pakt een harttablet uit het doosje en slikt ‘m weg met wat water. Ze twijfelt of ze er een tweede achteraan zal nemen; het lijkt wel of die pillen niet meer werken. Haar hartklachten zijn zondermeer de schuld van haar man. Dat gezanik over vissen. Vissen is gewoon een excuus van luie mensen om op hun kont te zitten.

 

Vanavond toen ze terug was gekomen van haar kerkbijeenkomst had ze hem hard horen lachen. Binnen had ze direct de tv uitgezet. Weg met die ordinaire speelfilms over seks en de duivel. Zijn glaasje jenever had ze door de gootsteen gespoeld en dát was zijn laatste sigaret voor vandaag! Besefte hij maar dat ze alles voor de redding van zijn ziel deed. Maar nee, in plaats van een bedankje was hij woest geworden, en zonder welterusten te zeggen, langs haar heen gelopen en naar bed gegaan.

 

Hij heeft alle tijd, bedenkt hij tevreden in bed. Stiekem verwisselde hij sinds een week haar harttabletjes met maagzuurremmers. Het kan nooit lang meer duren voor ze erin blijft. Dan kan hij eindelijk een nieuwe levensweg inslaan.   

 

Schrijfuitdaging van Aline: 250 Woorden op Woensdag, met als thema: inslaanOok meedoen? Klik hier

Jantien

Met haar jas scheef dichtgeknoopt, holderdeboldert Jantien de trap af. De vuilniszak die ze met haar meesleept is zwaar, en ploft tree na tree achter haar aan naar beneden. Halverwege de trap stuitert  haar buurmeisje Laura voorbij. Wild wippen haar vlechtjes heen en weer. In het voorbijgaan steekt Laura pinnig haar tong uit.

Zij wel…Al tijden verlangt Jantien vurig naar precies zo’n zelfde felroze bal. Van jaloezie en afgunst gaat haar onderlipje trillen. Het is ook niet eerlijk: haar buurmeisje heeft álles wat Jantien niet heeft. ‘Behalve veel broertjes en luizen,’ zegt Jantientjes moeder altijd opgewekt, ‘dus leen haar eens je muts uit!’ Die muts heeft ze dus ook al. Jantien is zo boos, dat er rode halvemaantjes in haar handpalmen komen te staan.

Watertandend kijkt ze haar buurmeisje na. Oh, als zij zo’n bal zou hebben, zou ze voor jaren gelukkig zijn, maar haar moeder blijft volhouden dat zo’n stuiterding niet goed voor je is; je hersens raken ervan door elkaar geschud. Jantien vindt dat onbelangrijk, met spellen is ze toch al de beste van haar klas.

Zomaar, op de een na laatste tree, krijgt Jantientje zo’n briljant idee dat ze er een nerveus gefladder van in haar maag krijgt. Vliegensvlug kwakt ze de zak in de vuilnisbak, en rent de trap weer op. Binnen pakt ze een vuilniszak uit het gootsteenkastje en holt ermee naar de jongenskamer.

Buiten is het even wennen.
Met een zelfvoldane trek op haar gezicht, zet Jatien de achtervolging op haar buurmeisje in. Ze scheert zo rakelings langs op haar zelfgemaakte skippybal, dat Laura stilvalt van verbazing en haar buurmeisje vol ongeloof nakijkt. De plastic voetballen bewegen wel wat ongemakkelijk heen en weer in de vuilniszak, maar dat doet aan Jantientjes plezier niets af. Integendeel. Ze geniet!

Plato‘s schrijfopdracht WE-300 met als thema: ‘Oplossing’

De rapste renner ooit

Hij was gezegend met een talent en dat koesterde hij. Als jongen had hij in zijn eerste wedstrijd een mixer gewonnen en zijn moeder was verguld geweest. Daarna telde voor hem nog maar één ding en dat was de snelste, állersnelste renner ooit worden. Alleen zo wilde hij herinnerd worden.

Waar zijn ploegmaten bij een trainingsrit in geselende slagregens afhaakten, fietste hij verder, tot hij met soppende schoenen en een hoofd vol snot als een gespikkelde beer voor de voordeur stond. Legitimatie was nog net niet verplicht.
Hij dacht nou eenmaal nooit aan opgeven. Zefls de keer dat hij zijn sleutelbeen gebroken had, trainde hij gewoon ijzerenheinig door op de rollenbank. Wilde je winnen, dan moest je doordouwen, en douwen dát kon hij.

Vanochtend bij de start van de zwaarste wielerkoers op aarde, voelde hij dat deze dag een bijzondere zou worden. Hij was klaar om als eerste de top van het hooggebergte te bereiken, en hij wilde  de snelste in de afdaling te zijn. Beneden lag de finish en hij had er echt alles voor over om daar als eerste aan te komen.
Slechts met uiterste krachtsinspanning had hij het peloton kunnen ontvluchten, en nu stoempte hij slingerend en hijgend, met zijn handen bovenop het stuur en de ketting achter op het grootste blad, haarspeldbocht na haarspeldbocht naar boven. Een cameraman achterop de motor registreerde elke beweging die hij maakte. Terwijl de ijle lucht door zijn longen sneed, wond hij zich vreselijk op over  een zwerm irritante vliegen. Vliegen kunnen niet harder dan vijfentwintig kilometer per uur vliegen; hij kon véél harder, als deze godverlaten berg maar niet zo stijl was. Maar toch: verliezen van een stelletje insecten? Hij jutte zichzelf op: sneller, nog sneller!

 Hij raakte buiten adem en werd er duizelig van. Flauwtjes kon hij de top vlak voor hem zien liggen. Verbeeldde hij het zich of begon de scheiding tussen de weg en de lucht echt te vervagen? Een gevoel van lichte verwarring maakte zich van hem meester. Met zijn voeten vastgeklonken in de pedalen voelde hij zich altijd één met zijn fiets, maar nu begon hij toch te twijfelen. Het leek wel of de wielen loskwamen van de grond en hij had sterk het gevoel dat hij door de lucht scheerde. De wind floot steeds harder om zijn oren. Ondanks de grote hoogte kon hij het water beneden in de rivier zien glinsteren. In een adembenemend tempo kwam het water dichterbij. Hij kreeg er tranen van in zijn ogen. Zo hard als nu was hij nog nooit gegaan. Hij glimlachte en maakte zich op voor een verpletterende indruk.

Schrijfopdracht van Plato,
Het woord voor oktober/november is: bezetenheid.
Wil je ook meedoen, klik dan
hier.

Noordsingel

Griekenland mag dan zo goed als failliet zijn, daar kon deze aantrekkelijke Griek tegenover haar niets aan doen. Sterker nog: hij had er ook last van.
Ze zaten ieder aan hun vierde glaasje ouzo en ze wist waar dit op uit kon draaien. Of alleen in een taxi terug naar haar hotel, of vannacht bij hem gaan slapen. Nou ja, slapen…als daar nog tijd voor overbleef.

Ze vond hem onaards knap. Donker haar, een baard van twee dagen en ogen diepblauw als de Middellandse Zee. Hij hoefde er maar mee te knipperen en ze sprong erin. Wat maakte het ook uit? Liefde is van alle landen en leeftijden.

Hij vond het interessant dat zij in Rotterdam woonde; zijn broer woonde daar namelijk ook. Aan de Noordsingel. Kende zij die straat toevallig?
Het had niet veel gescheeld of ze was in lachen uitgebarsten. Net op tijd wist ze zichzelf in bedwang te houden.
Hij vertelde dat zijn broer in een appartement met een aantal anderen woonde, en dat kost en inwoning was geregeld. Aan een baan dacht zijn broer voorlopig niet. Zij zat in dubio of ze naar het huisnummer zou vragen.

Na het vierde glaasje hield zij het voor gezien. Tenslotte wilde ze wel bij kennis blijven bij wat ze vannacht allemaal gingen doen, want ja, uiteraard ging ze met hem mee.
De nachten met hem waren geweldig, maar na twee nachten vuurwerk waren ze beiden hard toe aan nachtrust. Smeltend van geluk was ze op zijn harige borst snurkend in slaap gevallen. Dat vond hij niet erg, zei hij.

Kon het maar eeuwig duren.
Helaas kwam haar vertrekdatum met rasse schreden in dichterbij. Dat werd huilen bij het afscheid, wist ze. Zouden ze elkaar ooit weerzien?
Hij gaf haar een brief mee voor zijn broer en een doosje met Griekse delicatessen. Ze beloofde het persoonlijk aan zijn broer te overhandigen.

Ze namen afscheid in de vertrekhal. Op de vliegtuigtrap draaide ze zich nog een laatste keer om en blies hem kushandjes toe. Toen stapte ze het vliegtuig in en zocht een plaatsje.
Ze was benieuwd of zijn broer veel op hem zou lijken. Zou hij net zulke blauwe ogen hebben?
Over drie dagen wist ze het, want dan ging ze weer aan het werk op de Noordsingel. Ze wist nu al meer van zijn broer dan
haar ex-geliefde zelf. Noordsingel 115 is namelijk het exacte adres van de penitentiaire inrichting.

Uit de brand

Bij daglicht is de schade goed te zien: de hele achterpui is zo goed als verbrand; alles in huis is zeiknat en ligt onder de bagger; het door mijn vader gelegde parket ligt kromgetrokken op de vloer;  de koelkast is gesmolten; vlammen hebben aan de keukenkastjes gelikt en alles, werkelijk alles, is zwart en beroet.

 

Van de schuur is niets over. Ergens op de grond liggen twee verkoolde lijfjes.
‘Hebben jullie ruzie met iemand?’ vraagt een brandweerman belangstellend. ‘Of vijanden?’  
‘Wie? Wij?’  
‘Er is namelijk sprake van brandstichting,’verklaart hij.
Brandstichting? Bij dat woord schieten rode vlekken in mijn nek.
‘Ja, de dader heeft het konijnenhok aangestoken.’
’Het konijnenhok…?’ Ik word overweldigd door een vreselijke woede. Over vijanden gesproken: als we er ooit achter komen wie dit gedaan heeft…

 

‘Wil je weer terug in dit huis of iets nieuws kopen?’ vraagt Lief. Ik snap wel waarom. Ik doe ’s nachts al geen oog dicht, als ik dan ook nog wakker ga liggen over een  eventuele volgende brand…Maar ik laat me door zo’n hufterige pyromaan mijn huis niet uitpesten. Of Man moet iets anders willen? ’Het is jouw huis,’ zegt ie. Klopt, maar over een maand trouwen we in consumptie van goederen, dus waar hebben we ’t dan over? Twee zielen, één gedachte: opknappen dan verbrande krot!

 

Terwijl wij een week op huwelijksreis naar Gozo gaan, wordt de  nieuwe pui getimmerd. Een geruststellende gedachte, zeker omdat de baas himself de maat opnam, “zodat het goed gebeurt.” Ja,ja, wat denk je…? Je mag noooit meer raden.  

 

De verzekeringsagent haalt het bloed onder onze uitstekend verzekerde nagels vandaan. Hij spreekt twaalf woorden die wij never zullen vergeten: ‘Je moet maar zo denken: van een brand word je niet slechter.’ Ik ontwikkel terplekke een onverzettelijkheid om koffie voor hem in te schenken, om over zoete koekjes maar te zwijgen.  

 

Was er dan werkelijk geen enkele reden voor optimisme? JA! Doordat ik slapeloos op de bank hing, hebben we elkaar nog. Alle foto’s waren tijdig veiliggesteld. En boven alles: in nood leer je je vrienden kennen. Wat waar woord! We bivakkeerden “zorgeloos” drie maanden bij mijn ouders op zolder; vrienden brachten ongevraagd logeerbedden;  Miepie doneerde spontaan haar cd-speler; Broea brandde onvermoeibaar cd’tjes; van collega’s kregen we een dinerbon; een lieve tante kocht speciaal voor ons het warenhuis tijdens drie dwaze dagen leeg; en behalve geestelijke bijstand hebben we massa’s kaarten en bloemen gehad.  

 

Van de dader ontbreekt elk spoor. Hopelijk ligt ie op het kerkhof.

 

Ons kanariepietje heeft de tweede ochtend na de brand niet gehaald. Van het ene op het andere moment viel hij van zijn stokje. Dood. En hij kon nog wel zijn eigen naam zeggen: Piet.