Ruimte voor de ziel

Schrijfopdracht WE-300 van Plato met als thema: scheiding.

Het is stil in de schemerige zitkamer. De zware, dichtgetrokken veloursgordijnen laten nauwelijks een reepje licht door. Roerloos zit ze op de stoel naast het bed van haar man. Hij ademt zwaar en onregelmatig. Ze heeft geen licht nodig om te zien dat de gestalte broodmager is, zijn gezicht doorgroefd, en  zijn lichaam een schim in veel te grote kleren is geworden.

Langzaam, bijna sluipenderwijs, heeft de ziekte de regie overgenomen en hem verteerd. Hij heeft de aftakeling manmoedig ondergaan; zijn geest vele malen sterker dan zijn lichaam. Hij voelde boven alles boosheid. Boos, omdat zijn lichaam hem in de steek liet. Boos, dat het wel energie stopt in baardgroei maar niet in genezing. Hij wil en kan zich niet overgeven aan dit laatste gevecht. Omwille van haar wil hij blijven en rekt hij iedere seconde.

Toen ze elkaar leerden kennen, meer dan een halve eeuw geleden, was het net of ze in elkaars gezelschap geluid konden zien, en kleur konden ruiken. Dat was altijd zo gebleven en samen hebben ze een rijk leven gehad. Ongrijpbare gedachten fladderen door haar hoofd.

Dan neemt ze een rigoureus besluit. Ze knijpt voorzichtig in de lange, knokige vingers van zijn knoestige hand.
‘Lief,’ zegt ze zacht, haar gezicht zo dicht mogelijk bij het zijne. ‘Lief… zou je niet eens gaan…? Heeft het niet lang genoeg geduurd?’ Even zoeken zijn ogen de hare. Zijn stem is niet meer dan een fluistering. Ze voelt de reactie in zijn lichaam; alsof een last van hem afvalt.
Langzaam, als een nachtkaarsje, gaat hij uit, tot hij tenslotte stopt met ademen.
Ze weet: hij is voor altijd weg.

Lange tijd later staat ze op, loopt naar de gordijnen, schuift ze opzij en opent een raam. Nu kan zijn ziel naar buiten toe. Waar altijd kleur en geluid zal zijn.