De zwaan

 

Een jaar geleden, in de kerstvakantie:

Op de terugweg tijdens hardlopen zie ik ‘m zitten: een jonge zwaan, met nog van die bruine vlekken. Hij zit vlakbij de begraafplaats. Eén vleugel hangt half verfrommeld naast zijn lijf. Verderop geven mensen eenden wat brood. De zwaan wil er ook naar toe, maar kan amper overeind komen. Met veel moeite hobbelt ie het ijs op, maakt een smak voorover en blijft liggen. Ik zie bloed aan z’n vleugel en op het ijs zitten. Hè, jasses!

In flinke draf hol ik naar huis en pak de telefoon. Ik toets het lokale nummer van de dierenambulance in, en word doorverbonden met hun landelijke centrale in Eindhoven. Ik krijg een mevrouw aan de lijn. Hoe ik heet, waar ik woon? Nou, zal ik eerst zeggen waarvoor ik bel? Nee, eerst alle gegevens, dat is voor de administratie. Zij hangt een heel verhaal op dat me geen fluit  interesseert. Ik geef haar mijn gegevens. Of ik mee wil doen met een enquete? Ja hoor, nadat zij alle gegevens van de zwaan doorgegeven heeft. Nee, eerst de enquete. Nou, dan niet. Zij dringt aan; ik ook. Ze blijft aandringen en ja, dan is mijn lontje op. “Is het nou afgelopen met dat geneuzel? Ik bel over een gewonde zwaan, over een uur is ’t donker en dan vindt niemand ‘m meer!” Zo, ’t is even schrikken, maar mevrouw komt ter zake. Zo nauwkeurig mogelijk vertel ik waar het dier zit; zij noteert; wij hangen op.  

Ik loop naar boven om te douchen. Halverwege de trap bedenk ik me. Volgens mij heb ik in een oude agenda een heel ander telefoonnummer staan. Als ik dat nou eens bel? Ik loop de trap af en ga op zoek. Even later toets ik het gevonden nummer in. Na veel geklik en geruis hoor ik: “Met Hans.” “Spreek ik met…euh…meneer Hans van de dierenambulance?” “Ja, dat klopt.” Mooi. Ik leg alles uit. Hij is onderweg, zegt ie, en hij belooft te gaan kijken. Uitstekend.  

  

Na het douchen zit de zwaan me nog steeds niet lekker. Weet je wat, ik pak de fiets en ga kijken. Bij de begraafplaats branden autolichten; een busje. Ja hoor, de ambulance. “Heeft u gebeld?” vraagt een meneer. Ik knik. De zwaan zit niet op zijn oude plek. Het is zo goed als donker en er is welgeteld één straatlantaarn. Na flink zoeken, vinden we de zwaan. Hij zit onder het bloed en blaast, maar biedt geen weerstand als hij wordt gevangen. Hij verdwijnt in een gazen kooi.

En dan gaat de telefoon in het busje; hij staat op de luidspreker. Iemand van de centrale belt over een gewonde zwaan achter een begraafplaats in Krimpen.   “We hebben ‘m al,” antwoordt de man afgemeten. En tegen mij: “Jan achteran. Zo gaat het nou altijd.” We kijken beiden naar de zwaan. “Mevrouw, deze hebben we in elk geval, en elk dier is er één!” Ja, hij heeft gelijk. De man gooit de deur dicht van het busje, en we vertrekken zoals we gekomen zijn.  

Later, thuis, smaakt alles beter: de soep met broodjes, de koffie met koek, de cola en de chips.  “Je bent tevreden, hè?” zegt Manlief. Ik knik. Ja, want elk dier is er één!

  

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *