De tijd
Je moet altijd op tijd beginnen,
kunt ‘m doden, negeren, winnen.
Hij is overal, maar nooit concreet,
je zegt nooit: “Ik pak ‘m beet.”
Laat zich niet opjagen of beknotten,
loopt gelijk voor koningen en zotten.
***
Kunt ‘m vieren met vreugdevuren,
of denken: ‘t zal mijn tijd wel duren.
Hij maakt je ouder, soms ook wijzer,
maar nooit jonger, altijd grijzer.
glipt door je vingers als los zand,
niets zo tijdelijk als een krant.
***
Decennia, millennia, één jaar, of tien miljoen,
een maand, een week, of even vluchtig als een zoen.
Thans, het hier, het nu, het heden;
duurt eeuwenlang, of is zo vergleden.
De tijd, een tijdje, eindeloos,
vergankelijk of een hele poos.
***
Babytijd, peutertijd, kleutertijd,
kindertijd, pubertijd, volwassenheid.
Verkeringstijd, verlovingstijd,
in goede en in slechte tijd.
Kantoortijd, de baas z’n tijd,
tijdschema of vrije tijd.
***
Bedtijd, wektijd, koffietijd,
looptijd, rek, sluitertijd.
Bloeitijd, broedtijd, voedertijd,
paartijd, draagtijd, lammer tijd.
Zomertijd, ijstijd, wintertijd,
Joeltijd en komkommertijd.
***
Te allen tijde, te zijner tijd,
na lange of verloop van tijd.
De hele tijd, de laatste tijd,
onvoltooid verleden tijd.
Tijdens, tijdelijk, tegelijkertijd,
tussentijds of tezelfdertijd.
***
Een tijd van komen en een tijd van gaan.
Uit de tijd, of eigentijds met de tijd meegaan.
Hij heelt mettertijd alle wonden,
je verliest ‘m of bent aan hem gebonden.
Tijd kost geld, zeker vandaag,
maar hoeveel, dat blijft de vraag!
***
Only time will tell