Het Boze Oog

‘Lieverd, ogen dicht en handen open.’
Mathilde slaakt een kreet van verrassing en voelt goedkeurend hoe licht het cadeautje is dat haar man op haar handen legt. Ze opent haar ogen en het doosje, en laat de zilveren ketting door haar vingers glijden. Onderaan hangt een groot blauw oog in zilver gevat.
‘Hij is práchtig!’ zegt ze bewonderend.
‘Voor jou is alleen het beste goed genoeg,’ zegt Jonathan terwijl hij de ketting uit haar handen pakt. Hij hangt hem om haar nek en fluistert: ‘Dit is het Boze Oog. Het zal je overal tegen beschermen. Beloof me dat je hem altijd zult dragen.’

‘Heb je zin nog een filmpje te pakken in de stad?’ vraagt hij na het avondeten.
‘Nee,’ zegt Mathilde, ‘ik geloof dat ik verkouden word. Ik ga vanavond vroeg naar bed.’
‘Wil je dat ik thuis blijf?’
‘Nee joh, ik red me wel. Geniet van je vrijdagavond.’

Eerst voelde Mathilde zich schuldig dat ze Jonathan weigerde te vergezellen maar dat gevoel verdwijnt snel. Nauwelijks ligt ze op bed of ze krijgt zware koortsaanvallen. Haar nachtkleding en lakens plakken klam aan haar lijf.  Ze kan nauwelijks helder denken. Het lijkt of haar hersenen levend gekookt worden.
‘Levend gekookt,’ hoort ze iemand zeggen. Of is ze het zelf?

Er fladdert een gedachte door haar hoofd. Een belangrijke gedachte; maar als ze hem wil overdenken is-ie weg.
Ik heb kou nodig! denkt ze.
Oververhit komt ze overeind. Haar longen maken het geluid van knisperende herfstbladeren. Elke beweging die ze maakt doet pijn.
Met moeite haalt ze de rand van het bad, laat zich erin vallen en draait de koudwaterkraan open.
Wat mankeer ik toch? denkt ze. Ik ga sneller achteruit dan toen ik in de vakantie malaria kreeg…

In cocktailbar de Roze Panter kust Jonathan begerig de nek van Jeanine.
‘Hoe gaat het met je vrouw?’
‘Toen ik wegging baadde ze al in het zweet,’ fluistert hij haar toe. ‘Ze gaat hard achteruit. Het kan ineens gebeurd zijn.’
Hij wenkt de ober en bestelt een fles champagne. ‘De beste die u heeft. Wij hebben iets te vieren!’

Mathilde houdt haar hoofd zo onder water dat alleen haar neus en mond erboven uitsteken. Door de kou kan ze beter nadenken.
Vanochtend voelde ik me uitstekend; zelfs nog toen ik thuis kwam uit m’n werk. En nu…
Het is alsof ik niet meer de baas ben over mijn eigen hoofd. Alsof iets of iemand me in zijn macht heeft.
‘Het is de ketting,’ fluistert ze hardop. ‘Het is de ketting!’

Kerkklokken strooien hun eerbiedige klanken over de begraafplaats. Een jonge vrouw in stemmig zwart huilt of haar leven ervan afhangt.
Mathilde legt troostend een hand op de arm van de haar onbekende vrouw. ‘Waar kende je mijn man van?’ vraagt ze vriendelijk.
‘Ik ben Jeanine. Ik ben…ik was…ik was de secretaresse van je man,’ snottert ze.
‘Ik kan het zelf ook nauwelijks bevatten,’ zegt Mathilde meelevend. ‘Hij ging zo hard achteruit. Het was ineens gebeurd.’

Hemeltergend

‘Welkom. Het is gebruikelijk overledenen hun lichaam te tonen als bewijs dat ze zijn overgegaan. In uw geval zou het vergaren van alle stukjes tijdverspilling zijn,’ zegt een man in een lichtblauwe mantel ter begroeting.
Manc-zwart-247 wil vragen: wat doe ik in deze naargeestige omgeving, maar kan slechts dociel knikken. Hij wijt het aan de spanning van de afgelopen tijd.

Wanneer hij wakker wordt, is het nog steeds donker en is de man in het gewaad er weer.
‘Noem me Elias,’ zegt laatstgenoemde, terwijl hij Manc een schaal water aanbiedt.
‘Breng me wat fatsoenlijks te drinken!’ roept Manc verontwaardigd en wil de schaal uit de handen van de oude man slaan, doch de schaal verdwijnt raadselachtig in het niets. ‘Ik wil met respect behandeld worden!’ vervolgt hij snauwend. ‘Daar heb ik recht op na mijn zelfopoffering. U bent een nachtmerrie voor mijn ogen: een baardloze man in een lichtblauwe jurk. Ga weg!’
Elias verdwijnt onmiddellijk. Het licht dat hij uitstraalt neemt hij met zich mee; zijn voeten zweven boven de grond.

Alleen, in het schemerduister begrijpt Manc-zwart-247 er niets van. Alles is anders dan voorspeld. Geen grazige weiden, geen oase in een woestijn, hij wordt niet op zijn wenken bediend en geen zeven maagden. Hij heeft het koud en het tocht als de hel. De hel… Als hij niet in de hemel is waarom is hij dan niet in de hel? Daar is het tenminste warm.
Als hij door de donkerte verpletterd dreigt te worden, verschijnt Elias weer.
‘Schijnt hier nooit de zon?’ vraagt Manc terwijl hij uit de aangeboden schaal water drinkt.
‘U bevindt zich in het schemergebied tussen Aarde en Hemel, overeenkomstig uw daden. God heeft u gewogen en te zwaar bevonden.’

‘Weet u wel wie ik ben?’ gromt Manc.
‘U bent Manc-zwart-247.’
‘Zo heet ik niet!’
‘Hier wel. Beseft u wat u gedaan heeft?’ vraagt Elias. ‘Overdenk uw daden en kom tot inkeer.’
‘Waarom ben ik niet in de hel?’
‘Te gemakkelijk. Door proeven te doorstaan en liefdevol werk te verrichten, kunt u uiteindelijk in het Licht komen.

In het duister heeft hij geen benul van de tijd. Is hij hier weken? Maanden? Er overvalt hem een enorm gebrek aan levenslust.
Als geroepen verschijnt Elias. Manc-zwart-247 bespeurt een verandering in de houding van de man. Achter de invoelende ogen gaat een standvastigheid schuil die Manc een mengeling van irritatie en bewondering bezorgt.
‘Sta op en volg mij,’ gebiedt de oude man.

Zou hij eindelijk naar zijn beloofde zeven maagden gebracht worden?
Elias – die aldoor zijn gedachten schijnt te kunnen lezen – antwoordt: ‘Ze zijn inderdaad met zeven. Ze worden Vrouwentongen genoemd. U mag de ruimte pas verlaten als u bij allen een glimlach teweeg hebt gebracht. Neem de tijd voor uw eerste opdracht. Onze schatting is dat u er 247 jaar voor nodig heeft.  Sterkte. U zult het nodig hebben.’
Na een hoofdknik van Elias zwaait een deur open, een inktzwarte duisternis in.

David

Na het voeden legt Martha haar zoontje terug in zijn bedje en geeft een kus op zijn donkere haartjes. Terwijl ze haar omslagdoek strakker om haar heen trekt, klinkt er een klop op de buitendeur.
Martha schrikt van het geluid. De angst zit diep vanbinnen. Razzia’s, huisuitzettingen, vergeldingsmaatregelen, deportaties…ze heeft het allemaal gezien.
Ze luistert. Buiten is het stil op het huilen van de wind na.
Haar man is eten en brandstof vergaren. Het is geen vetpot maar ze kan elke avond zonder honger naar bed omdat haar man de helft van zijn rantsoen aan haar geeft.

Het geklop klinkt weer; ditmaal vier keer kort achter elkaar, alsof het haast heeft.
Martha sluipt naar het verduisterde raam en gluurt tussen de afgeplakte kranten door. Een smal silhouet. Het zou een vrouw kunnen zijn. Of niet. Eén ding weet ze zeker: het is geen mof.

Ze rilt, loopt naar de deur en opent ‘m.
Voor haar staat een vrouw. Haar jas slobbert om haar lichaam; haar gezicht is getekend door stress, angst en uitputting maar vooral door een honger die zijn weerga niet kent.
In haar armen draagt ze een kind. Ze strekt haar armen uit en gebaart tegelijkertijd dat Martha de baby van haar moet aanpakken.
‘Zorgt u voor hem,’ smeekt de vrouw.
Martha laat haar het kind in haar handen duwen. Onbeweeglijk blijft ze staan. Het lijkt of haar hersenen stilstaan, en haar ogen en oren slechts kunnen waarnemen.
De magere vrouw loopt alweer weg. Haar benen lijken op dunne stokken. ‘Zorg goed voor hem!’ roept ze huilend. ‘Hij heet David.’ En zachter: ‘Hij is een Joodse baby…’

Werktuigelijk klemt Martha het kind tegen haar borst en wikkelt de omslagdoek om hem heen. Ze wil roepen, schreeuwen, maar elk woord loop vast in haar keel.
Pas als de vrouw uit het zicht verdwenen is, komt Martha tot leven. Gehuld in kippenvel stapt ze naar binnen en sluit de deur. Verbijstert kijkt ze naar de baby in haar armen. Hij lijkt te zwak om te huilen. Ze gaat zitten en geeft hem de borst. Ze kijkt naar het sterk ondervoede gezichtje met een mondje dat nu nog krachteloos van haar melk drinkt.

Wat zal haar man van David vinden? Terwijl ze de vraag formuleert, weet ze het antwoord al. Hij zal geen kind aan zijn lot overlaten. Nooit! Joods of niet.

Wist de vrouw dat zij een kind aan de borst heeft? Waar komt ze vandaan? Zouden de buren iets van het bezoek gemerkt hebben? Wat is Davids achternaam? Voor een vrouw alleen is het een hachelijke onderneming tegen spertijd op straat te zijn.
Hoe langer ze er over nadenkt, hoe meer bewondering ze krijgt voor de wanhoopsactie van de moeder. Een daad van oprechte liefde. Met een hand veegt ze haar wang nat. Hoe graag ze ook zou willen, ze kan dingen niet veranderen door ze te betreuren.

Martha’s vragen zullen voor altijd onbeantwoord blijven.

Het gouden paasei

Moeizaam haalt ze een zware boodschappentas van haar fietsstuur en sjouwt ‘m de trap op. Haar knieën kraken bij elke tree, maar als ze aan de lekkere dingen denkt die ze voor haar kinderen en kleinkinderen gaat koken, is ze bij voorbaat gelukkig, en neemt ze haar gammele lichaamsonderdelen voor lief.

Bovenaan de trap, hijgend, pakt ze de sleutel en opent de voordeur. De deur klemt door de grote stapel post, kranten en folders op de kokosmat. Ze bukt en veegt alles op een hoop. Haar oog valt op de voorpagina van de krant: “Vandaag gaat hij vallen: anderhalf miljoen ballen!”

Zij heeft nog nooit geluk in het spel gehad, maar dat was vanwege haar geluk in de liefde. Toch heeft ze drie lootjes gekocht, maar waar heeft ze ze gelaten? Onderweg naar de tweede boodschappentas, loopt ze nadenkend de trap af en duwt de buitendeur open. Ze rommelt wat in een fietstas. Tussen oude kassabonnen, lege plastic zakjes en een bonuskaart, ziet ze drie goudkleurige vodjes papier in de vorm van een ei liggen. Zo’n verfrommelde toestand! Ze zou zich bijna schamen als het winnende lot daartussen zou zitten. Met de troostprijs van 10.000 euro zou ze de koningin te rijk voelen: nooit meer aanbiedingen aflopen, geld overhouden voor een dagje uit…

Haar gedagdroom wordt onderbroken door een joviale begroeting. ‘Oma!’
‘Ha Matthijs!’ roept ze blij, en ze loopt ‘m tegemoet. Ongewild verslapt haar greep op de lootjes en ze vallen op de grond. Ze zal ze zo oprapen, het belangrijkste eerst. Pontificaal geeft haar kleinzoon haar op elke wang een dikke zoen. Zomaar op de openbare weg; tel uit je winst! Dergelijke gebaren van een puberkleinzoon koestert ze.
‘Ik draag uw boodschappentas wel naar boven, oma,’ biedt Matthijs aan.

Te laat denkt ze aan de lootjes. Ze zijn al meegenomen door een zacht briesje, fladderen naar boven en zwieren in golvende bewegingen omhoog naar de dakrand. Zonder spijt kijkt ze ze na. Zelfs met de hoofdprijs kan ze haar overleden man niet terug kopen. Hij was en blijft onbetaalbaar.

Het kerstkindje

Met glinsterende ogen kijkt Lilly naar de engel in de kerstboom, trekt haar van de tak en geeft er een stevige kus op.
‘Niet zo knijpen, je plet mijn vleugels,’ bromt de engel.
Het kleine meisje laat zich van schrik pardoes op de grond zakken en zet de engel voorzichtig op haar schoot. ‘Sorry,’ zegt ze zacht. Ze heeft altijd gedacht dat engelen lieve, zachte wezens zijn en nu hoort ze boos gemopper.
‘Al goed, al goed,’ zegt de engel. Ze laat haar handen langs haar vleugels glijden, kijkt het meisje plechtig aan en zegt: ‘Nu mag je een wens doen.’
‘Oh!’ roept Lilly verrukt, ‘ik wil zó graag een zusje!’ Ze wil overeind springen, in haar handen klappen en de kamer rond huppelen, maar ze wil vooral vrienden met de engel blijven.
‘Dat kan ik wel,’ knikt de engel. Maar vind je mama het goed?’

‘Van mama mag het ook een jongetje zijn,’ zegt Lilly, en vervolgt op fluistertoon: ‘Alleen…alleen…ik heb geen vader meer. Hij heeft een nieuwe vriendin en nu… vindt hij mama en mij niet meer lief.’
De engel zucht. ‘Dit hoor ik vaker,’zegt ze. Waarschuwend laat ze erop volgen: ‘Babyzusjes huilen veel, en heb je aan kleertjes en luiers gedacht?’
‘We wikkelen haar in doeken en de avondwinkel is open,’ zegt het kleine meisje praktisch.
‘Je moet wel héél lief voor haar zijn, ‘ zegt de engel streng, ‘want ze komt rechtstreeks uit de hemel.’
‘Ja, natuurlijk!’ Alsof Lilly iets anders dan lief voor haar zusje  wil zijn. Boos slaat ze haar armen over elkaar heen.
‘Hoor eens, van mijn baas moet ik die vraag nou eenmaal stellen,’ vergoelijkt de engel. ‘Hang me maar terug in de boom…voorzichtig!’

Lilly doet wat haar gevraagd wordt.
Bewegingloos hangt de engel in de boom. Wat nu? Zonder dat ze het merkt, houdt ze haar adem in.
Ineens klinkt van boven een luide gil. Dat is mama! Die is natuurlijk geschrokken! Lilly hoort wel dat het een blije gil is.
Zo snel haar benen haar kunnen bijhouden, holderdeboldert ze de trap op. Dit is haar snelste tijd ooit.

Buiten adem loopt ze naar de grote slaapkamer en doet de deur open.
Op bed, naast haar moeder, ligt een klein kindje. Haar moeder straalt en huilt tegelijk.
‘Kijk eens wat we hebben gekregen!’ zegt mama. Ze veegt de tranen uit haar ogen. ‘Waar komt ze vandaan? vraagt ze. ‘Ach, laat maar,’ vervolgt ze, ‘we hebben haar nu; dat is het enige wat telt.’
‘Ze komt uit de hemel, ‘ zegt Lilly en aait met haar hand zacht over het hoofd van haar kersverse zusje dat bruine ogen en zwarte haartjes heeft. Ze ziet er heel anders uit dan Lilly zelf.
‘Wat is ze mooi,’ zegt mama. ‘Dit is geluk, puur geluk. Nu heb ik twee meisjes om van te houden,’ en geeft ze allebei een zoen.’ Opeens bedenkt ze iets. ‘Vind je het erg dat ze…dat ze…gekleurd is?’ vraagt ze.
Daar denkt de grote zus even over na. Al snel zegt ze: ‘Nee hoor, wie weet is ze familie van Jezus en hij is in een ver en warm land geboren waar alle mensen een beetje bruin zijn.’