Keek op de week (180)
Dorpsgenoot kwam aanlopen terwijl ik mos en witte muur uit voortuin plukte.
Vrouw hield halt, bekeek ons lapje postzegel en zei: ‘Wat heeft u een rommelige tuin.’
‘Wat vindt u precies rommelig?’ vroeg ik, terwijl ik mijn rug strekte.
‘Die lange stengels. Vréselijk, dat onkruid.’
‘Dat zijn bloemen; het is Vingerhoedskruid. De hoedjes zitten bomvol bijen en hommels.’
‘Alles groeit door elkaar,’ zanikte vrouw verder.
Daar had ze een punt. Sinds vier buxusvakken zijn opgevreten door motten, groeien Zenegroen, Franse geranium, Zeeuws Knoopje en Kattenstaart knus tegen elkaar. Daartussen enkele paardenbloemen, Engels gras, en bodembedekkers. Onze tuin is een koek en zopie voor insecten.
‘Haalt u alléén het mos en dat…dat platte spul weg? Laat u de rest staan?’ Bij laatste zin schoot stem van vrouw omhoog.
Kreeg lust vrouw omlaag te slaan. ‘Mevrouw,’ rondde ik het gesprek af, ‘het is maar goed dat wij een tuin hebben, en u slechts een balkon met kunstgras. Goedemiddag!’
Zat weer bij Carolien. Kennelijk heeft Hemel via Droomland bezoekuren.
Carolien breide blauwe sokken, en die naaide ze aan uiteinde van een in zelfde kleur gebreide sjaal. Ze vouwde een sok om haar oor, wond sjaal om haar hoofd – als boerin met kiespijn – en andere sok om andere oor.
‘Nu krijg ik nooit meer koude oren,’ zei Carolien met onnavolgbare logica.
Voelde na ontwaken hunkering om ook blauwe sokken te breien.
Wandelde met Rosa door woonwijk. Passeerde speelplaats. Op schommels zaten twee knaapjes. Twee meisjes stonden er beteuterd naast. Een met paardenstaart, ander met kroeshaar en kralen.
‘Mevrouw, die jongens pesten ons.’
Hè get! ‘Wat doen ze dan?’ vroeg ik.
Vanaf schommels klonk: ‘Jongens zijn sterk, ze bouwen een kerk! Meisjes zijn slap, ze vallen in de pap!’
‘Weet je wat je kan zeggen?’ smoesde ik met meiden.
Enthousiast veerden vriendinnen op. ‘Zal ik tot drie tellen?’ vroeg Kroeshaar.
‘Een, twee, drie. Jongens zijn vies, ze stinken naar de pies! Jongens…’
De sterke mannen gleden van schommel en renden weg. Naar de rok van hun moeder.
Vlecht zei praktisch: ‘Zo, nu zijn schommels van ons.’
Alles in het leven is betrekkelijk. Rosa zag onverwacht kat langs waterkant en sleurde me omver. Viel op handen en knieën in het gras, rakelings langs hondendrol.
Liever in het gras dan in de pap.
Rood autootje stopte schuin over twee parkeervakken, en portier zwaaide open. Man op leeftijd kwam zwaar steunend op loopkruk overeind uit autostoel. Het was vrijwilliger die ruim tien jaar als vrijwilliger bij bieb werkt. Geen moeite is hem teveel.
Uit AH kwam vrouw aanlopen die in dorp reputatie heeft opgebouwd. Altijd begripvol, tolerant, warm en gezellig.
‘Als je niet kan parkeren, stop dan met autorijden!’ schimpte ze in voorbijgaan.
‘Ik heb net een nieuwe heup!’ riep Vrijwilliger.
‘Wat kan mij dat schelen? Ik zou die auto zo nooit neerzetten!’
‘Nee, want jij hebt geen rijbewijs, Mona!’ bemoeide ik me ermee.
Mona keek me met moordzuchtige blik aan, waarna ze bijna op voetganger botste, die vervolgens volle lading kreeg.
‘Wat bezielt mensen toch?’ vroeg Vrijwilliger.
‘Niks van aantrekken. Mensen met een grote mond hebben meestal weinig inhoud. Wedden dat haar tv-scherm groter is dan haar boekenkast?’
Vrijwilliger schaterde: ‘Ik heb haar nog nooit in de bieb gezien.’