Gniffelend bekijkt hij de kelder die vol water staat. Hij heeft de opmerkelijke gave van alles het positieve in te zien. Zijn vrouw en kinderen zijn al geëvacueerd, en het zal niet lang meer duren of het water zal vóór het vallen van de avond tachtig centimeter gestegen zijn. Voor hij vertrekt moet hij eerst nog een noodzakelijk klusje wegwerken om later persoonlijk leed te voorkomen. Als een blindeman neemt hij in lieslaarzen de benedenverdieping onder handen.
Met ijzeren hardnekkigheid tast hij met een bezemsteel de keukenkastjes af. Hier moet er ergens ook nog eentje liggen. Jammer dat die krengen niet ronddrijven in het water, dan hoefde hij niet zoveel moeite te doen…
Hebbes! Hij voelt hoe de steel onder zijn handen reageert, trekt ‘m omhoog uit het water, en sjort zijn vangst omhoog naar de bovenkant van de stok. Dat is nummer zes, nog één te gaan, denkt hij tevreden.
Jarenlang heeft hij zich fulltime in het zweet gewerkt om van die rotdingen verlost te raken en dankzij het overvloedige water zal hij zegevieren.
Wadend door de gang ziet hij dat de wc-pot onder water verdwenen is. Toiletrollen hebben zich volgezogen met water en klonten bijeen in een hoek, en een lege prullenbak dobbert troosteloos voort. Alsof het allemaal nog niet erg genoeg is, stinkt het hele huis naar lege viskommen.
De laatste kast krijgt hij maar met moeite open. Met zijn laars verplaatst hij bergen suiker, meel en rijst, en maakt met de lange stok roerbewegingen tot achter in de kast. Pok.…eindelijk…de laatste!
Als een trofee hangt hij de bezemsteel aan de kapstok. Zijn blijdschap komt niet helemáál van binnenuit, maar na zich jarenlang geërgerd te hebben aan die rotbeesten, is de ganse generatie compleet verzwolgen. Als ze voortaan een piep horen, is het van een deur.