Ik dacht dat hij mijn vriend was

Hij nodigde me uit voor een etentje bij hem thuis. We konden samen ontzettend lachen, dus ik had er zin in.
Na het eten verkasten we naar de bank waar hij steeds dichter naar me toe kroop.
Ging ik nu al weg, het was net zo gezellig? Neem een bus later!
Met tegenzin stemde ik toe.
Toen moest ik gaan anders miste ik de laatste bus. Ik liep naar de deur, waar hij me met een roofvogelachtige blik tegenhield en me een duw gaf.
‘Doe normaal, joh!’ zei ik.
‘ik wil dat je blijft slapen,’ zei hij.
‘Op de bank,’ schamperde ik.
‘Nee, bij mij in bed.’
Hij had een eenpersoonsbed. Dat werd stapelen; dank je de koekoek.
‘Ik wil naar huis, laat me erdoor!’ hield ik vol.
‘Wat maakt het uit, je bent toch geen maagd meer?’

Hij begon me te betasten. Zijn handen zaten onder mijn blouse en in mijn rok. Ik raakte in paniek en begon te schoppen, slaan, spugen en bijten.
Lachend pakte hij mijn pols vast. Het leek wel een bankschroef. Met mijn vrije hand sloeg ik de bril van zijn gezicht. Hij pakte me bij m’n haar en sloeg m’n hoofd tegen de muur. Tijdelijk was ik de kluts kwijt. In de tussentijd trok hij me mijn blouse uit en rukte aan mijn behabandje.

De bus, dacht ik, de bus…

Hij was veel te sterk voor me; ik moest iets verzinnen.
Ik kreeg een idee. De buurvrouw was thuis; als ik maar lang genoeg bleef gillen, zou ze wellicht de politie bellen. Ik was misselijk van de hoofdpijn maar gilde de longen uit mijn lijf.
Met zijn vlakke hand sloeg hij me in mijn gezicht, duwde me naar beneden en ging bovenop me zitten. De adrenaline gierde door me heen. Ik kon amper ademhalen, maar als ik ophield met gillen, was ik er geweest.
‘Houd je bek, trut!’ schreeuwde hij in m’n oor.
Ik bleef gillen. Op het moment dat ik dacht dat ik moest overgeven, had hij er ineens genoeg van.
Hij trok me overeind, sloeg me tegen de buitendeur, sleurde me er weer vandaan en deed de deur open. Hij trapte me naar buiten. Ik struikelde over de drempel en viel languit op de galerij.
‘Vieze sloerie,’ schold hij, terwijl hij m’n jas over de balustrade gooide. M’n  laarzen smeet hij er een voor een achteraan, en net voor hij de deur dichtdeed, zei hij: ‘Als je de laatste bus mist, kom je maar terug.’
‘Ik lik nog liever de vuilnisemmer schoon!’ spuugde ik.

Ik trok mijn blouse aan en denderde op pantykousen de trappen af. Buiten viste ik mijn jas uit de struiken. Een laars lag op de stoep, de andere zag ik nergens liggen.
Ik hoorde de bus! Hij rondde de bocht en even schenen de lampen op het plantsoen. Lang genoeg om mijn laars te zien liggen. Ik raapte ‘m op en begon te rennen.

De buschauffeur zag m’n blote voeten en wilde iets grappigs zeggen, maar na een blik op mijn gezicht, bedacht hij zich.
‘Alles goed, mevrouw?’
Ik knikte maar.

Drie kwartier later was ik bij mijn ouderlijk huis. Pas toen de deur op het nachtslot zat, voelde ik me veilig.
Die nacht heb ik niet geslapen maar ik lag wel in mijn eigen bed.

Had ik het toen maar aan mijn broer verteld. Hij had ‘m faliekant op zijn bek geslagen.
Maar ik zweeg. Uit schaamte. En omdat ik op het schoolplein en in het Sophia geleerd had dat er niemand was die het voor me opnam.

Onderkoeld


NOVEMBER  2007

Voor het mooie heb ik te ver gefietst (90 km.) Ik heb het ijskoud en wil zo snel mogelijk naar huis. In plaats van bij de splitsing linksaf te slaan, rijd ik rechtdoor een smal, onverhard pad op. Nooit fietste ik hier eerder. Onbegrijpelijk; alsof mijn stuur een eigen wil heeft.
Ik plaats van om te keren, jakker ik vort. Het pad maakt een bocht en meteen zie ik haar zitten. Ik schrik zo dat ik abrupt in mijn remmen knijp en bijna omval. Mijn hersenen kunnen niet verwerken wat mijn ogen zien: een oude vrouw in een bloemetjesjurk zit op een bankje met haar rug naar me toe. Zonder jas. De wind doet haar haar en jurk wapperen. Onbeweeglijk zit ze daar. Zou ze…dood zijn?

Ik durf niet te gaan kijken.
Mijn voeten lijken vastgezogen aan de grond.
Hoe komt ze hier? Het dichtstbijzijnde huis is twee kilometer lopen. En waarom draagt ze geen jas?
Ineens dringt het tot me door: ik moet iets dóen.

Ik leg mijn fiets in het gras en hol naar de vrouw.
Haar ogen zijn dicht. Ze ademt gelukkig wel. Voorzichtig raak ik haar arm aan; die voelt ijskoud. Ze ziet er vreselijk uit: haar gezicht witter dan Sneeuwwitje, haar lippen zwart en haar handen blauw.
Ik trek mijn bezwete fietsjack uit, keer het binnenstebuiten en trek het de vrouw aan. Ze reageert nauwelijks. Ik pak m’n telefoon, bel 112 en kijk of de vrouw een tas bij zich heeft. Ik zie niets.
Met mijn handen probeer ik haar warm te wrijven. Ze opent haar ogen en zegt met een flauwe glimlach: ‘Dat doet mijn moeder ook altijd.’
Ik onderdruk een rilling.

In de verte klinkt een sirene. Ik ren naar de provinciale weg om aan te geven waar de ambulance moet afslaan. De bestuurder ziet me staan, remt en rijdt met een bloedgang de bocht door.

Het is alsof ik naar een film kijk.
Twee mannen stappen uit en hollen naar de vrouw. Eentje trekt haar het fietsjack uit en zijn collega wikkelt haar in goudkleurige folie. Samen tillen ze de vrouw van de bank, sjorren haar op een stretcher en rijden haar de ambulance in.

Als verdwaasd sta ik erbij en kijk ernaar.
‘Trek uw jas weer aan, mevrouw. U koelt hard af,’ zegt een broeder.
Ik knik gelaten.
De oude dame in de ambulance richt zich even op. ‘Kom je nog eens langs?’ vraagt ze aan me.
Ik kan niet praten; ik moet huilen.
De deuren gaan dicht, de ambulance geeft gas, de sirene loeit en weg zijn ze.

Ineens voel ik hoe koud ik het heb. Ik trek m’n jas aan, stap op de fiets en rijd naar huis.
Kind opent de voordeur. ‘Ben je gevallen?’ vraagt ze.
‘Boe-hoe-hoe,’ huil ik en schud nee. Mijn woorden vallen als een waterval. ‘En nou wee-heet ik helemaal niet of het goe-hoedkomt met die vrouw. Ik wee-heet niet eens hoe ze heet!’

‘Doe nou maar rustig,’ zegt Roos terwijl ze koffie voor me zet. ‘Iemand mist haar en belt de politie.  Vannacht slaapt ze in een warm ziekenhuis en morgen weer in haar eigen bed. Hier, opdrinken!’ gebiedt ze me.
Kind heeft gelijk. Ik kom weer een beetje bij.

Eén ding snap ik na jaren nog steeds niet: waarom ik dat onverharde pad inreed…
Geloof jij in toeval?

Lastig(e) gevallen

Op de fiets wat het niet altijd alleen maar lang-leve-de-lol.
Zonder fiets trouwens ook niet.

Dat ik niet de enige vrouw ben die ongewenst seksueel lastig gevallen werd
door mannen, had ik 8 maart – Nationale Vrouwendag – al bij Narda gelezen.
Toentertijd kon ik niet op haar blog reageren; het kwam te dichtbij.
Omdat ik me ervoor schaam. Omdat het een vies gevoel geeft.
Ik ben vaak lastig gevallen. Zo vaak dat ik bijna ging geloven dat het normaal was.
Bijna.
Want dat was en is het natuurlijk niet.

Bouwvakkers hebben de naam. Was het maar bij hun opmerkingen of gefluit gebleven.
Erger waren de handtastelijkheden. Helemaal van mannen van wie je het niet verwachtte. Omdat ze in nette pakken liepen, arts van beroep waren of “vrienden.”
Dergelijke kerels zijn een gevaar voor de maatschappij.

Ik wil(de) maar één ding: met respect behandeld worden of – veel liever nog – met rust worden gelaten.    

*********************

Vroeger reed ik op de racefiets naar mijn werk in Rotterdam. Vijftien km heen.
En vijftien km terug.

Zo ook die dag:
De Leuvebrug over en de Boompjes op,
langs het monument voor de gevallen mariniers,
langs de Nederlandsche Bank
en het Havenziekenhuis,
de Maasboulevard op.
Langs de Willemsbrug,
de Hef,
de aanlegplaats voor cruiseboten en
het tankstation.
Eenmaal daar moest het fietspad gedeeld worden met tegenliggers.
Een collega van m’n afdeling reed voor me.

Het was een mooie dag. De zon scheen en de Maas schitterde.
Aan de overkant bij Excelsior liepen twee mensen op blote voeten in het gras.

Het fietspad ging omhoog een viaduct op.
In het klimmetje omhoog fietste ik zes Marokkanen voorbij die keurig in een treintje reden. De mannen riepen iets tegen elkaar; wat kon ik niet verstaan.
Toen ik de voorste inhaalde, kneep deze zijn ogen grijnzend samen en riep hij naar me: ‘Alle Nederlandse vrouwen zijn hoeren,’ en voordat ik er erg in had, stak hij zijn hand onder mijn fietsshirt en kneep in mijn borst.

Van razernij gierde de adrenaline door mijn lijf.
In een reflex haalde ik uit. Mijn gebalde vuist raakte hem midden in zijn gezicht. Het was meer geluk dan wijsheid maar het effect was fenomenaal: hij viel met fiets en al om. Zijn gezicht viel op de grond in het zand.
Eén voor één buitelden zijn vrienden over elkaar heen, en toen ik helemaal bovenaan achterom keek, zag ik een kluwen van fietsen en mensen.

‘Wat deed jij nou?’ vroeg m’n collega. Hij kon zijn ogen niet geloven.
‘Nou gewoon,’ zei ik – alsof het gewoon was – ‘hij zat aan me.‘
Verder zei ik niets. Schaamte had mij in mij macht.
De harde wind joeg tranen in mijn ogen.

Ik vertelde het aan niemand; ik keek wel uit.
Mijn vuistslag voelde niet als een overwinning.
Ruim drie weken durfde ik niet over de Maasboulevard te fietsen, en reed ik angstvallig binnendoor via Kralingen naar mijn werk.
Bang voor represailles…

Drie Denen en een Fries

Begin jaren ’80 werkte ik in een hondenkennel. 

Uit het schuurtje klinkt een kermend gehuil. Ik verschuif de grendel, gooi de deur open en zoek dekking tegen de buitenmuur. Drie grijze lijven buitelen over elkaar heen om mij als eerste te begroeten. Met mijn ogen en lippen stijf dicht, wordt mijn gezicht afgelebberd door de tongen van drie Deense doggen.

Vanaf de eerste seconde klikte het naadloos tussen de beesten en mij. Iets wat ik van de stalknecht niet kan zeggen. Hij begroet mij, het hondenmeisje, amper en trakteert me op selectieve zwijgzaamheid. De stalknecht heet Sjors, ik noem hem Sjimmie.

Alleen omdat hij zes volbloed merries verzorgt, heeft hij drukte. De paarden zijn een stel chagrijnen en hun karakter is net zo koud als het eiland waar ze vandaan komen. Steevast staan ze te trappelen om schoppen uit te delen. Sjimmie mag zijn knollen houden.
Geef mij Nonne maar, de langharige Fries van de buurman. Hij oogt ruig en is lief. Soms borstel ik hem, of maak een ritje op ‘m door het weiland. De staljongen haalt er zogenaamd zijn neus voor op; ik weet wel beter.

Op een dag breken twee valse krengen uit de palissade, en vliegen holderdebolder tegen de dijk op. Sjimmie springt op zijn fiets, maar kan in paniek zijn sleuteltje niet vinden.
De buurman wenkt mij. Hier, neem Nonne!
De stalknecht holt dankbaar op hem af, maar de buurman wijst nadrukkelijk naar mij.
Ik ben bang en blij tegelijk. Zonder aansporingen spurt Nonne de weg op alsof hij geleid wordt door een inwendige Tomtom.

Het is een hele optocht die zich tegen de richting van het verkeer beweegt: twee briesende IJslanders, een vurige Fries met een vliegende Hollander op zijn rug, en drie luid blaffende Denen. Automobilisten kijken in verwarring achterom.

De IJslandse merries kloeken samen uit angst voor drie malende betonwagens. De knipperende ogen van de hengst doen de rest.

De terugkeer is een belevenis. Eventjes voel ik me de eigenaar van een half circus; alleen de fanfare ontbreekt.
Na afloop laat ik me voldaan van de Fries afglijden: ik schuif over zijn rug naar achteren, en gebruik zijn dikke billen als glijbaan. Zachter landen kan bijna niet. Bijna. Want van pure liefde word ik omver gelopen door de Denen. Ik ben er ondersteboven van, en val met gestrekte armen voorover in de bagger.
Bemind worden heeft duidelijk een keerzijde.

Een Citroen, een tuinman en een goede ruil

Lang geleden vierden Lief en ik vakantie in Frankrijk. We hoeven veertien dagenlang alleen maar 125 kilometer bergje op en bergje af te fietsen; de rest was geregeld: hotelverblijf met  ontbijt/diner, en bagagevervoer. 

De vrouw heeft een figuur en een gezicht alsof ze driemaal daags alleen citroenen eet. Met een geleerd gezicht inspecteert ze onze paspoorten en beveelt Lief een formulier in te vullen “voor het geval ze ons moet aangegeven bij de politie.”
Man vult als werkgever “Hendrik Jan de Tuinman” in en met dezelfde creatieve inslag ons adres en telefoonnummer.
In ruil daarvoor overhandigt Citroen ons een sleutel en prijst onze hotelkamer aan alsof het een suite met vijf sterren is.

De kamer is een vierkant hok, ruikt muf en heeft een bruin tapijt vol vieze vlekken. Op de douche zou ik het liefst de brandslang zetten. Hij is niet alleen vuil en beschimmeld, ook liggen de afgeknipte teennagels van de vorige gast nog op de vloer. Speciaal voor dergelijke gelegenheden hebben Lief en ik waterschoenen bij ons, maar helaas is onze bagage nog niet gearriveerd. Het zou me niet verbazen als Citroen die- om ons te pesten – achterhoudt in een bezemkast.

Voor een open raam tegenover ons hotel zit een oude vrouw op een stoel naar ons te kijken.
Ik zwaai en roep beleefd: ‘Bonjour!’
Ze reageert niet. Zou ze iets mankeren?

Ik trek mijn fietsschoenen uit en laat me op het tweepersoonsbed vallen. Er liggen twee doekjes op. Ik vouw ze open: er zitten luchtgaten ter grootte van mijn hoofd in. Laat me raden: hier moeten Lief en ik straks onze billen mee afdrogen. Onze vaatdoekjes thuis zijn van hogere kwaliteit.
‘Heb jij in de douche handdoeken gezien?’ vraag ik aan Lief.
Joris schudt ontkennend zijn hoofd.
Ik voel het onstuitbare wicht in me naar boven komen, vouw de lapjes op en loop ermee de hotelkamer uit.
Niemand te zien in de gang…
Ik loop de kamer tegenover de onze in, en ruil onze lapjes om voor twee roze badhanddoeken die ik daar in het voorbijgaan had zien liggen.

Terug op de kamer komen er vreemde geluiden uit de douche. Het blijkt Lief te zijn die met het douchematje muggen aan het pletten is.
‘Ik heb er al negen gevangen!’ roept hij trots.
Ik prijs zijn inzet.

Zonder kloppen gaat onze kamerdeur open en sjouwt de hotelbaas onze twee sporttassen naar binnen. Zonder een woord te zeggen, loopt hij weg en laat de kamerdeur open staan.
Ik wil me al gaan ergeren als ik onverwacht Citroen hoor roepen: ‘Aaaaah…cherie! Margot et Pierre!’ Koket loopt ze op twee voor mij onzichtbare mensen af en geeft ze een paar klinkende zoenen.
Zo onzichtbaar mogelijk sluit ik zachtjes de kamerdeur.

Ik kijk nog eens naar de overbuurvrouw. Ze lijkt wel een ijssculptuur: aan haar houding is niets veranderd. Ik wil zeker weten of ze helemaal in orde is en steek mijn tong naar haar uit. Wel twee seconden lang.
Gelukkig, ze is niet blind; ze heeft gewoon een hekel aan toeristen.
Citroen straks vast nog veel meer!