Midwinter

Met de broekspijpen avontuurlijk in zijn laarzen gestopt, stappen zijn voeten over het schelpenpaadje. Af en toe maakt het pad een flauwe bocht. Dan pakt zijn kleine broertje zijn hand vast en wriemelt zijn zusje haar hand in de zijne, waarbij het emmertje in zijn hand onhandig tegen hun benen bonkt.

Hij heeft kriebels in zijn buik want papa heeft hem een verrassing beloofd. Een verrassing die hij gisteren bij toeval op het strand ontdekte. Hij kan ‘m niet meenemen naar huis, maar zal hem wel iets leren over de baan van de aarde om de zon.
Alles wat met planeten te maken heeft, vindt Kjell super. Helemaal omdat deze maand in Zweden vrijwel nergens overdag de zon zal schijnen en iedereen naar het Noorderlicht kijkt. Hij zou dat zó graag eens willen zien. Gelukkig heeft hij een levendige fantasie.

Het pad gaat over in rul zand. Helmgras kietelt tegen zijn blote handen. Eigenlijk is het te koud om zonder handschoenen te lopen, maar voor deze ene keer mag het.
‘Kom,’ moedigt papa hem aan, ‘je bent er bijna!’
Opgetogen pakt zijn vader zijn handen vast. Hij warmt ze even in de zijne en legt ze dan tegen een ruwe rots.
‘Dit is een rotstekening van het zonnestelsel in het jaar 2000, en hier in het midden – waar je een bobbel voelt – is de zon.’

Terwijl Kjell nog hijgt van de inspanning, volgen zijn vingertoppen aandachtig de zon en de groeven in de rots. Zijn hart gaat er sneller van kloppen. Deze groeven maken voor hem een hemelsbreed verschil. Niet alleen leren ze hem iets over de baan van de planeten om de zon, maar ze leren hem ook iets over hemzelf.

Van opluchting slaakt hij een diepe zucht. Met de zoute zeelucht in zijn neus, lacht hij een stralende lach. Ineens ziet hij niet meer op tegen zijn nieuwe school met dat hele moeilijke vak. Nee, hij kan nu alleen nog maar uitkijken naar de lessen in dat o zo moeilijke geheimschrift dat braille heet.

Zoetmakertje

Twee meisjes met vlechtjes. Wat motten die van ‘m? Hij heeft het niet zo op vrouwen, ook niet als ze nog in de groei zijn. Hij draait zich om en loopt weg van het kijkgat van zijn deur.

De bel gaat weer. Waarom loopt dat opgeschoten volk niet door? In zijn haast de meisjes weg te jagen, stoot hij zijn voet tegen een deurpost. De pijn in zijn kleine teentje is onbeschrijflijk en bezorgd kijkt hij naar zijn onderdaan. Die bloedt niet maar zal straks zeker blauw zien.
Nondedju, gaat die bel alweer!
Hij voelt een driftbuitje opkomen. Met zijn kleine teentje dat steekt als de hel, strompelt hij naar de voordeur en smijt ‘m met alle ergernis die hij in zich heeft, open. Daar staan dezelfde twee meisjes.

‘Wij zijn de zusjes van Wouter…’ begint de oudste, maar ze stopt met praten zodra ze het boze gezicht van de man ziet. Haar onderlipje begint te trillen.
‘Wat motten jullie?’ snauwt hij. De kleinste zet het direct op een brullen.
‘U…u…eh…heeft de voetbal…eh…van ons broertje afgepakt.’
‘Oh, en die willen jullie terug?’ kaatst de ballendief.
Saskia en Lizette kijken elkaar aan. Tuurlijk willen ze die bal terug, maar dat doet die nare man toch niet, en daarom hebben ze iets voor ‘m meegenomen. Het is een groot offer, maar dat hebben ze er voor over.
‘Wat blieven jullie dan?’ Zijn vraag klinkt als een commando.
‘Toe, geef ’t maar, Saskia,’ moedigt de oudste haar zusje aan.
Alsof ze een paard een suikerklontje geeft, houdt ze de man op haar vlakke hand een kleverig spekkie voor.
‘Dit is voor u, meneer,’ zegt ze zacht. Ze durft hem niet in zijn gezicht te kijken.
De man is verbluft. Geven ze hem snoep? Van verwarring weet hij geen boos woord uit te brengen.
Een tikkeltje van slag, vraagt hij: ‘Wat moet ik daarmee?’
‘Opeten, meneer. Omdat u nog niet zoet genoeg bent.’
Nog dezelfde week krijgt hun broertje zijn bal terug.

Jantien

Met haar jas scheef dichtgeknoopt, holderdeboldert Jantien de trap af. De vuilniszak die ze met haar meesleept is zwaar, en ploft tree na tree achter haar aan naar beneden. Halverwege de trap stuitert haar buurmeisje Laura voorbij. Wild wippen haar vlechtjes heen en weer. In het voorbijgaan steekt Laura pinnig haar tong uit.

Zij wel…
Al tijden verlangt Jantien vurig naar precies zo’n zelfde felroze bal. Van jaloezie en afgunst gaat haar onderlipje trillen. Het is ook niet eerlijk: haar buurmeisje heeft álles wat Jantien niet heeft. ‘Behalve veel broertjes en luizen,’ zegt Jantientjes moeder altijd opgewekt, ‘dus leen haar eens je muts uit!’ Die muts heeft ze dus ook al. Jantien is zo boos, dat er rode halvemaantjes in haar handpalmen komen te staan.

Watertandend kijkt ze haar buurmeisje na. Oh, als zij zo’n bal zou hebben, zou ze voor jaren gelukkig zijn, maar haar moeder blijft volhouden dat zo’n stuiterding niet goed voor je is; je hersens raken ervan door elkaar geschud. Jantien vindt dat onbelangrijk, met spellen is ze toch al de beste van haar klas.

Zomaar, op de een na laatste tree, krijgt Jantientje zo’n briljant idee dat ze er een nerveus gefladder van in haar maag krijgt. Vliegensvlug kwakt ze de zak in de vuilnisbak, en rent de trap weer op. Binnen pakt ze een vuilniszak uit het gootsteenkastje en holt ermee naar de jongenskamer.

Buiten is het even wennen. Met een zelfvoldane trek op haar gezicht, zet ze de achtervolging op haar buurmeisje in. Jantien scheert zo rakelings langs op haar zelfgemaakte skippybal, dat Laura ervan stilvalt en haar buurmeisje vol ongeloof nakijkt. De plastic voetballen bewegen wat ongemakkelijk heen en weer in de vuilniszak, maar dat doet aan Jantientjes plezier niets af. Integendeel. Ze geniet.

Hondentrouw

Moet je zien hoe ze erbij zit! Met een papieren zakdoekje dept ze haar opgedirkte ogen droog, en de advocaat trapt er nog in ook. Hij piekert er niet over zijn hond aan zijn ex mee te geven; hij likt nog liever de Kliko schoon.
Ze was eeuwig te beroerd dat beest uit te laten.

Hij kan haar aanstellerige gedoe niet langer aanzien. Hij loopt naar de deur van de spreekkamer, praat kort tegen iemand, en met een gezicht dat zegt dat het leven een zware beproeving is, duwt hij haar een riem met hond in de handen.

‘Hier,’ zegt-ie, ‘Ik heb erover nagedacht: je mag hem hebben.’ Het beest besnuffelt haar, zwaait wat met zijn staart, en laat zich naast haar stoel neerploffen.
Haar blik is ondertussen veranderd van verbazing naar ongeloof. Hij geeft haar haar zin? Zomaar? Alhoewel… ze heeft altijd geweten dat hij de ruggengraat van een tuinslang heeft. Triomfantelijk kijkt ze de advocaat aan, en maakt aanstalten de spreekkamer te verlaten.

‘Moment,’ zegt hij, en staat voor de tweede keer op. Hij opent de deur, en een hond rent enthousiast de kamer binnen. Het beest spring tegen zijn baas op, likt hem in zijn gezicht. en keurt de vrouw geen neus waardig.

‘Zie je,’ zegt hij tegen het verbaasde gezicht van de advocaat, ‘mijn ex herkent niet eens haar eigen hond.’Ontdaan kijkt zij van de ene naar de andere hond. ‘Wat…hoe…snap ’t niet,’ hakkelt ze.
‘Heel eenvoudig,’ zegt hij, ‘de hond die jij vasthoudt is het zusje van Boomer.’
Met hysterisch glinsterende ogen hapt ze naar adem.
‘Dit is niet je geluksdag, hè?’ zegt hij mild. Hij staat op en loopt de spreekkamer uit. Halverwege tilt Boomer zijn achterpoot op, en watert spontaan tegen een plastic kamerplant in de hoek. Wat is geluk toch simpel.

Vlek

‘Wat vind je van het nieuwe recept?’ vraagt ze aan haar man. Zelf vindt ze het best lekker.
‘Ik trek net zo lief een bal gehakt uit de muur,’ zegt hij kortaf. Ze had het kunnen weten. Wat ze ook doet, ze doet het nooit goed. Dagelijks zaagt hij één voor één de poten van haar stoel. Hij is een totale beginneling als het om gevoel gaat.

Elke dag loopt ze zijn moeder na. Ze brengt haar eten, verschoont haar en wast haar vuile onderbroeken. Hij noemt dat haar “verrotte plicht.”
Vanmiddag is ze naar de kapper geweest.
‘Was-ie gesloten?, vroeg hij toen ze thuiskwam, en voegde er neerbuigend aan toe: ‘Kappers… weggegooid geld voor vrouwen van jouw leeftijd, Vlek.’

Vlek. Ze heet helemaal geen vlek. Ze heet Marit. Hij noemt haar Vlek omdat ze een wijnvlek over het grootste gedeelte van haar linker gezichtshelft heeft.
Woede borrelt in haar omhoog. Ze verslikt zich in haar laatste hap rijst, schuift haar keukenstoel naar achteren, en laat een glas vollopen onder de kraan.

Ze kijkt op hem neer zoals-ie daar aan tafel zit. Zijn kolossale buik; zweetdruppels op zijn bovenlip; zijn dunner wordend haar; en zijn hand die steevast om een blikje bier geklemd lijkt. En wie haalt dat bier voor hem? Ze voelt zich een kleurloze huissloof, een onopgemaakt bed.
‘Wat sta je daar te staan, mens? Ruim liever af!’ snauwt hij haar toe.
Ze voelt ze zich doodmoe. Alsof ze wordt omgeven door een zware, loden deken die op haar drukt, en haar de adem beneemt. Alleen al het idee aan de dagen en nachten die ze nog met hem moet doorbrengen, in de wetenschap dat hij nooit zal veranderen… Ze wil het niet, maar in haar ogen wellen tranen op. Hij ziet het en grijnst.
‘Ren maar weer jankend naar je moedertje,’ schampert hij, ‘daar ben je goed in.’

Ze trekt haar jas niet aan. Dat is niet nodig voor zo’n klein stukje.
In de schuur pakt ze op de tast wat ze zoekt, en loopt terug naar de keuken, de keukentafel, en de keukenstoel. Het lachen vergaat hem als hij de elektrisch zaag in haar hand ziet. Die avond komt ze een heel eind.