Zoenend naar de overkant

Voor C.

‘Weet je het zeker dat je het alleen kunt?’ vraagt de vrouw die ik Dominique mag noemen.
Ze kijkt me nauwlettend aan. Ze is niet alleen bezorgd om mijn welzijn; ze wil ook geen toestanden.
Ik knik zelfverzekerd. Als zij mij zegt welke knop ik moet indrukken, lukt het wel.

Maar laat ik bij het begin beginnen.
Mijn man en ik hebben elkaar voor ons werk op de Brienenoordbrug leren kennen. Logisch dat we voor ons trouwen foto’s op diezelfde brug hebben laten maken.
Vlak daarvoor hebben we een intentieverklaring afgelegd waarin we beloofden zo goed mogelijk voor elkaar te zorgen. En die belofte zijn we nagekomen tot het gaatje. Zijn gaatje.

Mijn man had een bloedtransfusie gekregen en al na een halve dag had de kanker de helft van zijn verse rode bloedlichaampjes opgevreten. Toen de morfinepomp ook niet langer toereikend was, zei hij tegen me: ‘Ik ben er klaar mee.’
Ik gaf ‘m groot gelijk.
Zijn moeder was tegen euthanasie maar toen ze zag hoeveel pijn hij had, zei ze: “Het is goed, jongen, ga maar.”

Terwijl wij elkaar intens zoenden, heeft hij afscheid genomen van het leven. Wij waren op dat moment heel rustig. De aanwezige artsen moesten huilen.

We hebben zo’n intens leven gehad. Met modderige dalen en bergtoppen vol eeuwige sneeuw. Er is niets onbesproken gebleven. Ik ben onze verklaring met alle liefde nagekomen. Nu sta ik hier om zijn wens te vervullen. Het zwaarste laatste loodje.

In zijn Landrover heb ik zijn kist naar het crematorium gereden. Het is een mooie kist van steigerhout met touw rondom als handvatten. Robuust en sterk. Net zoals mijn man was. Uit gewoonte zette ik de radio in de auto aan en meteen weer uit, want ik vond het ongepast. Toen kwamen de tranen.

Ik adem diep in.
De bovenkant van mijn jurk wijkt een beetje. Hij is niet alleen oud maar ook iets te groot geworden.
Dan…drie…twee…één…druk ik op de mij aangewezen knop.
De hitte van de oven zal goed passen bij de kleur van mijn cerise-rode jurk. Mijn trouwjurk. Die heb ik vanochtend in een opwelling aangetrokken, want waar je aan begint, dat moet je afmaken.

De rendiertrui

Sinds hun vijftiende zijn ze samen. Al zijn ze een aanhankelijk stel, er is een onderwerp dat ze mijden als de pest. Haar man is een fervent jager en dat gaat elk sprankje levenslust bij Mia te boven. Zij is niet voor niets vleesgetariër geworden. Dus heeft ze voorwaarden gesteld: thuis wordt niet gesproken over de jacht en de vangst, en geen foto’s getoond. ‘Anders schiet ik persoonlijk met je eigen geweer een schot hagel in je kont,’ had Mia dreigend gezegd.
Hubertus geloofde van dat laatste geen barst van maar ging akkoord met haar regel. Elke liefde heeft zijn prijs.

Onverwacht komt Mia een uurtje eerder thuis. Ze gooit haar sleutels op het aanrechtblad, werpt een blik op het brood in de Aga-cooker, schenkt voor zichzelf een kop koffie in en stapt de woonkamer binnen.
Haar man is zo geanimeerd aan het woord dat hij haar binnenkomst niet bemerkt. Hun oudste zoon echter laat geschrokken zijn onderkaak vallen.
Hubertus draait zijn hoofd om en klapt tegelijkertijd met een hand zijn laptop dicht. Het kwaad is al geschied. Op het beeldscherm stond een foto van zijn trotse zelf met in iedere hand een dode haas. ‘Het is net als bij The A-team, schat,’ probeert hij nog, ‘je ziet geen spatje bloed!’
Die opmerking maakt Mia nog razender dan ze al is.

Toch denkt ze na het incident: laat dat schot hagel maar zitten. Ik ben er te weekhartig voor.
Ze pakt het liever op andere manier aan.
Na een week in de logeerkamer wordt Hubertus weer liefdevol ontvangen in de echtelijke sponden. Hij is in zijn nopjes.
Zij ook, want ze heeft nog een troef achter de hand.

Zijn Noorse rendiertrui nadert de voltooiing. Op de voorkant sneeuwsterren met een rij rendieren, en op de achterkant een enkel exemplaar met een indrukwekkend gewei. Ze heeft haar man beloofd de trui op tijd af te hebben. Hij wil er de blits mee maken tijdens de jaarlijkse jagersvergadering.
Ze moet wel zien te voorkomen dat haar echtgenoot zijn nieuwe trui zonder leesbril bekijkt en aantrekt.

De “fout” zal niet lang onopgemerkt blijven door de jagersblikken, en gegniffel opleveren. Waarschijnlijk van korte duur maar serieus genoeg om haar man eraan te herinneren dat hij de huisregel heeft overtreden.
Mia prijst zich gelukkig met haar creatieve inslag. Al is het niet zo heel moeilijk een rendier te breien met een – iets te korte – poot extra op een voor de hand liggende plaats.

De pruikenmaker

Gehaast opent Hermanus de winkeldeur en loopt naar binnen. Hij inhaleert diep. Zonder licht aan te steken, loopt hij een rondje door de zaak. Zijn zaak die overmorgen geopend zal worden.
“De vierde pruikenmaker in dezelfde ruimte, daar komt ellende van,” had zijn vrouw kribbig gezegd. Het is waar, de vorige drie zijn in rap tempo failliet gegaan en toch heeft Hermanus hoop. Goede hoop.

Het belletje van de winkeldeur klingelt.
Hermanus’ opent zijn mond om ik ben gesloten te zeggen, maar de figuur die binnenstapt straalt zoveel  aristocratie uit dat hij zwijgt.
‘Excuseer dat ik u op dit tijdstip stoor. Ik kan dit maar eens per jaar doen en mijn keus is op u gevallen.’
’s Mans stem kraakt een beetje. Hermanus kan niet anders dan knikken. Vragen buitelen door zijn hoofd met op de achtergrond de dringendste: zal hij nog op tijd bij zijn schoonfamilie arriveren?
‘Later zult u blij zijn dat ik u gekozen heb,’ spreekt de man raadselachtig verder. ‘Mag ik even in uw kasten kijken?’
Hermanus veert op als een gedienstige lakei. Hij pakt een gaslamp, steekt deze aan, zet ‘m op de grootste kast en geeft de vreemdeling te kennen dat hij alle laden mag openen.

De bezoeker haalt twee witte handschoenen uit de zak van zijn lange jas, zet een lorgnet op zijn neus en trekt de onderste lade van de kast open. Hij pakt drie hoedendozen en zet ze naast elkaar op de kast. Hij neemt een pruik in zijn handen en ruikt eraan. Hij bekijkt ‘m nauwgezet: de haarinzet, de afwerking, de glans van de haren… Met respect legt hij de pruik terug in de doos en plaatst alle dozen terug in de kast.
‘Hoeft u de andere pruiken niet te zien?’ vraagt Hermanus.
‘Nee,’ antwoordt de bezoeker, ‘professionaliteit verloochent zich niet. ‘Uw voorgangers zijn niet voor niets failliet gegaan. Ik ken uw werk al langer. Ik zie alles; ik ga al generaties mee.’
Hermanus gelooft ‘m graag. Het gezicht van de man ziet er uit als gekreukeld perkament. Het zou ‘m niets verbazen als de man straks nog een toverstaf tevoorschijn haalt.
‘Nu is het wachten op de torenklok,’ zegt de man. Hij draait zich een halve slag om, om aan te geven dat elke poging tot gesprek zinloos is.

Hermanus wacht. Hij voelt een oprisping van maagzuur als hij aan zijn vrouw en de oliebollen denkt. Een slecht begin van zijn eerste huwelijksjaar, maar iets in hem zegt dat hij deze vreemdeling beter niet tegen de haren in kan strijken.
De eerste klokslag haalt ‘m uit zijn gepeins.
De vreemdeling draait zich om; zijn gezicht krijgt een officiële uitstraling. Hij kucht – de klok slaat drie – en loopt naar Hermanus. ‘Uw schoonfamilie zal uw late komst vanavond niet begrijpen. Het zij zo. Ik verzeker u dat mijn zegen uw winkel zal goeddoen.’
Een kort ogenblik staan beide mannen zwijgend tegenover elkaar.
Pas als de klok voor de twaalfde keer slaat, spreekt de vreemdeling weer. Hij steekt zijn hand uit naar Hermanus, schudt ‘m en zegt: ‘Ik wens u een goede haarwisseling.’

De kerstbal

Max houdt meer van zijn vrouw dan er bloemen groeien in alle tuinen. Hij koestert haar hazelnootkleurige haar, groene ogen, welopgevoede manieren en kwajongensstreken. Hij kijkt naar haar als ze haar tanden poetst, zich aankleedt, een toetje eet of een boek leest. Zijn liefde voor haar maakt hem sterk. Maar hoe zwak zal hij zijn als hij haar verliest?
Zelden voelde geluk zo broos.

‘Wil jij mijn jurk dichtritsen?’ vraagt Madelief. Ze houdt even haar adem in en brengt haar schouders wat dichter naar elkaar.
‘Tuurlijk, schat,’ zegt Max en voldoet aan haar wens.
Madelief draait een rondje: haar rode jurk laat haar vrouwelijke vormen goed uitkomen. Om haar hals draagt ze een losjes vallende, zilverkleurige sjaal die flonkert bij iedere stap die ze zet.
‘Perfect,’ zegt Max goedkeurend, ‘per-fect!’ Hij heeft nooit eerder een kledingwens tegen zijn vrouw uitgesproken, maar deze dag is speciaal en vraagt om een speciale jurk.

‘Welkom. Ik ben blij dat u er bent. We beginnen meteen,’ verwelkomt de glasblazer het echtpaar in zijn atelier.
‘Zijn wij de enige gasten voor de demonstratie?’ vraagt Madelief een tikkeltje ontsteld wanneer ze de lege werkplaats ziet. De glasblazer zegt op raadselachtig toon: ‘Niet bang zijn, mevrouw, u zult weldra schitteren in volle glorie.’
Haar vraag wordt niet beantwoord.

Het atelier baadt in een oranje gloed. Ovens branden en op planken aan de muur staan kleurrijke vazen en potten uitgestald. Ondanks dat het er tropisch heet is, onderdrukt Madelief met moeite een huivering: in de ruimte hangt een onbehaaglijke sfeer.

Plotseling wordt Madelief omgeven door een immense hitte. Het is of een fohn hete lucht in haar gezicht blaast. Alle adem wordt haar ontnomen. Haar jurk fladdert alle kanten op, en ze wordt omgeven door een verschroeiende hitte en lichtflitsen. Het laatste restje zuurstof wordt uit haar gedrukt. Help! Help! roept ze naar Max, maar uit haar mond komt geen geluid.
Haar man bekijkt het tafereel of hij naar een circusvoorstelling kijkt. ‘Sorry lieverd, je zult het nooit begrijpen, maar het moet,’ zegt hij, ‘het móet.’

Madeliefs sjaal knettert. In een laatste poging steekt ze wanhopig haar armen omhoog. Ze komen tegen iets hards aan. De hitte verdwijnt en maakt plaats voor een doorzichtige kilte. Het laatste wat ze ziet is de hand van de glasblazer die naar haar reikt…
…en tegen Max fluistert: ‘Hang haar voorzichtig in de boom.’

Het serpent

Schrijfuitdaging WE-300 van Plato voor de maand November met als woord: spellen.

Johan staart door het raam. Hij kijkt naar buiten zonder iets te zien; zijn gedachten zijn bij zijn naderend afscheid.
Anderen kijken met verlangen uit naar hun pensionering. Ze beginnen een moestuin; nemen een hond of een verzorgpony; worden lid van een vereniging of plannen een voetreis met hun vrouw…
Hij wordt al licht misselijk als hij eraan denkt.

Persoonlijk zou hij zich graag verder ontwikkelen. Een universitaire studie volgen, bijvoorbeeld zich verdiepen in de Nederlandse literatuur en etymologie, doch bij hem thuis zal daar geen ruimte voor zijn. In Mathilda’s calvinistische wereld is geen plaats voor ontspanning.
Heel zijn leven heeft hij getracht te ontkennen wat hij diep van binnen geweten heeft. Sinds kort – noodgedwongen – durft hij de gedachte toe te laten: zijn vrouw is een serpent van een mens.

Door zich op zijn werk te storten heeft hij zich decennialang kunnen onttrekken aan haar aanwezigheid; weldra zal daar een eind aan komen. Mathilda is bezig met de aanleg van een to-do-lijst voor hem.
Een to-do-lijst! denkt hij schamper. Alsof daar geen fatsoenlijke Nederlandse woord voor bestaat!
Van verontwaardiging zuigt Johan zijn neusgaten vol lucht. Via zijn mond blaast hij langzaam uit waarbij zijn lippen een zacht, fluitend geluid maken. Het is een gewoonte die zijn leerlingen met verve geadopteerd hebben.
Hoe bestaat het dat hij zich meestentijd ergerde aan die pubers en hun aanwezigheid binnenkort zal  missen?

Hij had nog voorzichtig geopperd dat hij er best een aantal dienstjaren aan wilde vastplakken, maar de directie had mild het hoofd geschud.

Het is niet anders.

Johan kijkt weer naar de laatste regel van het opstel dat op zijn lessenaar ligt, haalt met zijn rode pen fel uit over de letter t, en bedenkt hoe hartgrondig hij het eens is met de laatste regel: ik wordt niet goed.