Havo-4 en 5 deed ik op CSG Henegouwerplein in Rotterdam. Op mijn spijkerbroek schreef ik met balpen “David Bowie.” Op mijn jas hingen buttons met teksten als: “Laat de rijken de crisis betalen” en “no Grease please.” Over mijn jas droeg ik een Arafatsjaal.
Het was 1980. Het jaar waarin ik slaagde voor mijn examen.
Niemand was zo goed in spijbelen als m’n vriendin Hanneke. In de kroeg ging ze steevast met klasgenoten zitten klaverjassen.
Mijn specialiteit was slap ouwehoeren en vliegtuigjes vouwen van servetten. Ik bestelde koffie, at de door mijn vader gesmeerde boterhammen en rookte sjekkies.
Achteroverleunen was er niet bij. Op de momenten dat je hem het minst verwachtte, verscheen de conciërge – meneer Tak – in de deuropening.
Dan waren er weer leraren bij hem wezen klagen: Ik mis er vijf!’ ‘Ik mis er drie!’
Waarna Tak zijn alpinopet opzette, zijn stofjas verwisselde voor zijn duffel en linea recta naar café Henegouwe liep.
Hoe hij het wist zal altijd een raadsel blijven, maar zodra hij de kroeg binnenstapte, riep-ie: ‘Meekomen! Jij, jij en jij; jullie hebben geschiedenis. Jij hebt Frans, jij ook. En van jou weet ik het niet maar je komt ook maar mee.’
‘Ik heb niets,’ zei ik naar waarheid, ‘ik heb een tussenuur.’
Iedereen was in een oogwenk verdwenen.
Ik bleef achter, gooide wat geld in de jukebox en toetste “Take me to the matador” in.
Het was toen dat Adam – de bartender; een stokoude man van veertig – een aanval van melancholie kreeg en me vertelde hoeveel geluk hij in zijn leven had gehad.
‘In mijn tijd bestond spijbelen nog niet. Je deed gewoon maar wat.’ Hij trok zijn trui strak over zijn voorspoedig ontwikkelde buik en tapte voor zichzelf een pilsje. ‘Als kind ben ik net op tijd uit een brandend huis gered. Alles stond al in lichterlaaie.’ Hij nam een slok, likte rond zijn lippen en veegde ze droog met de rug van zijn hand. ‘Ik ben bijna verdronken. Het is waar wat mensen zeggen…dat je je leven aan je voorbij ziet trekken…Voor mij liep het goed af. Ze hebben me gereanimeerd. Neem maar van mij aan: ik word 100.’ Hij lachte hard, zei ‘Proost’ en dronk de rest van zijn glas leeg.
De volgende ochtend zat ik weer in de kroeg.
Ik reed altijd met m’n vader mee. Hij werkte op de Mathenesserlaan en zette mij bij school af op een zeer onchristelijk tijdstip.
Ik bestelde koffie.
De jukebox speelde uit zichzelf “Matador.”
‘Waar is Adam?’ vroeg ik aan een mij onbekende vrouw achter de bar. Haar gezicht zag zo wit als Sneeuwwitje. Op haar ogen na, want die waren roodomrand. Ze zuchtte en boog zich over de bar licht naar me toe. ‘Gisteren ging hij thuis de buitenkant van de ramen zemen…tweehoog…Hij viel van de ladder en brak zijn nek. Hij was op slag dood.’