Ziet ze vliegen

‘Die kerel,’ wijst Joris, ‘zit al op ze te te wachten.’ Hij zegt het met een overtuiging alsof de man een bekende is die hij een half uur geleden nog gesproken heeft. De bewuste kerel zit op een inklapbaar stoeltje naast een scooter. Om zijn nek hangt een imposant fototoestel.
‘Nu al?’ schamper ik. ‘Ruim een uur te vroeg. Zeker bang dat ze wind mee hebben.’
Joris doet alsof hij me niet hoort.
Aan de overkant bij de molens van Kinderdijk staat langs de dijk een lange sliert auto’s te blikkeren in het zonlicht.
Die staan óók te wachten, beweert Man.

We slaan linksaf de polder in met koeien, grutto’s, ooievaars en stille leegtes.
‘Hier wil ik een huisje,’ zeg ik.
Joris zwijgt. Ik altijd met m’n huisje zonder elektriciteit, internet en met uitzicht op niets. Sinds ik tijdens onze vakantie in Noorwegen een klein, perfect exemplaar gezien heb, is dat mijn liefste wens die waarschijnlijk nooit vervuld zal worden.

‘Kijk, een lepelaar!’ roep ik verrast.
‘We moeten opschieten,’ zegt Man kriegelig. Door mij loopt zijn tijdschema gevaar. Ik heb net ook al zitten wildplassen en nu zie ik weer een lepelaar.

Met een slinger fietsen we terug naar de dijk. We nemen een helling die net zo steil is als de Keutenberg maar de helft korter.
Bovenaan vraagt Man nerveus: ‘Hoe laat is het?’
‘Weet ik veel,’ zeg ik, ‘dan moet ik op mijn mobiel kijken.’
‘Die zit zeker in je tas,’ zegt Joris met een veelbetekenende blik op m’n bagagedrager. Ik sjor gewillig de rits van mijn tas open.

Het hoeft al niet meer.

‘Daar zijn ze!’ roept Joris. Hij wijst naar links en is opgetogen als een kind.
Ik zie twee stipjes dichterbij komen. Ze vliegen laag en pal naast elkaar boven de rivier. Voor ik één twee, drie, vier kan zeggen, zijn ze alweer uit het zicht verdwenen.
Joris staart ze na en zegt verlangend: ‘Misschien vliegen ze nog een extra rondje.’
Wat kunnen volwassen mannen soms naief zijn.

Man heeft het ineens gezien en wil naar huis. Naar de rode wijn.

Na honderd meter passeren we dezelfde fotograaf als anderhalf uur geleden. Hij staat nu rechtop en maakt heftige armbewegingen terwijl hij luidruchtig in zijn telefoon roept: ‘Ze vlogen zó…récht voor mijn lens langs!’
‘Zie je,’ zegt Joris glunderend, ‘ik zei het toch?’
‘Je hebt hartstikke gelijk, schat,’ geef ik toe, waar ik natuurlijk geen gewoonte van ga maken.

Weer thuis krijgen we een half uur later een ping! van de NOS: JSF scheert over regio Rijnmond.
Tssss, wat een oud nieuws!

Engel zonder vleugels

Liesbeth –  de lieverd heeft me al twee schrijfschriften per post gestuurd – vroeg hoe Roos tegen mijn duistere periode heeft aangekeken.
Ik mocht er van Roos over schrijven als ze maar wel haar veto erover mocht uitspreken. Vanzelfsprekend.

Roos kan ik lezen als een opengeslagen boek.
Ze wilde wel een gesprek maar vond het moeilijk erover te beginnen.
En ik wilde haar er niet mee belasten.
Aan de andere kant is het fijn als je dingen kunt uitspreken. Dat is waardevoller dan ze in een afscheidsbrief  te moeten schrijven of lezen. Waarom mag je wel over euthanasie praten als je ongeneeslijk ziek bent maar is het een taboe als je je verpletterd voelt door het leven?

De oplossing kwam per post.
Ik herkende het handschrift, scheurde de envelop stuk en zag een blauwe kaart. Binnenin schreef Roos dat ze onvoorwaardelijk van me houdt, ongeacht de keuze die ik maak.
Ik begon te brullen op de deurmat. Roos kwam met een noodvaart haar kamer uit de trap afrennen en we huilden op elkaars schouder.
‘In deze moeilijke tijd wil ik er ook voor jou zijn, mam. Voor mij deed en doe je alles.’
Ik verzekerde haar ervan dat het niet aan haar lag maar aan mij.
‘Dat weet ik toch. Je bent gewoon een elastiekje waar de rek uit is.’

‘Kom,’ zei ze.
Ik moest mee naar haar kamer.
‘Ik ben zo terug,’ zei ze. Met dampende mokken, en Rosa in haar kielzog kwam ze naast me op haar zitzak zitten. Met een vooruitziende blik had ze de keukenrol onder haar arm gestoken.
Ze roerde met ferme halen door haar thee. ‘Ik wil niet aan de zijlijn staan. Ik wil je hélpen. Maak me wakker als je ’s nachts stuk zit.’
Dat wilde ik niet. Haar leven ging gewoon door. Zij moest naar college en naar haar werk.
Ze vroeg of ik iets voor haar wilde doen. Ze was alleen bang dat ik het mutserig zou vinden. Ze liet het me zien en ik wist niet waar ik kijken moest; vond het zó lief.
‘Dan heb je ook wat te doen,’ legde ze uit, ‘als afleiding.’
Om de beurt snoten we onze neus in een vel keukenpapier.
Ik keek naar haar oogverblindende witte smoeltje en voelde dat ze het gat vulde dat in m’n binnenste zat.

Twee dagen later vielen drie boekjes door de brievenbus. We bladerden ze door en beslisten unaniem: deze wordt het. Roos typte nog een lijst met vragen over uit de andere boekjes, voordat we ze retour stuurden.

Samen kochten we een zilver medaillon. Op de achterkant wilde ze “Mama” gegraveerd hebben.
In de binnenkant bengelt een klein hartje en er is ruimte voor een foto.
‘Geen foto,’ zeiden we allebei tegelijk.
‘Je kan er stukjes uit m’n neus in doen,’ grapte ik.
‘Of afgeknipte stukken teennagel,’ zei Roos. Meteen kregen we de slappe lach.
Ze zei dat ze me een geweldige moeder vond.
Ik wierp tegen dat mijn enige vaardigheid is dat ik blind kan typen met tien vingers. Dan gierden we weer.

In plaats van te gaan stappen met vriendinnen, naar koor of het Erasmus te gaan, wilde ze voor me thuisblijven. Eenmaal heb ik van haar aanbod gebruik gemaakt. De andere keren werkte ik haar persoonlijk de deur uit. Ze appte me, stuurde snapchats, legde lieve briefjes voor me neer en was m’n chauffeur als ik te moe was om te rijden maar tóch een vers Italiaans schepijsje wilde. Of nieuwe sokkenwol. Ze deed boodschappen voor me en liet Rosa uit. Ze downloadde alle afleveringen van Downtown Abbey voor me. ‘Kijken, mam, doen!’
Maar boven alles maakte ik gretig gebruik van haar gezelligheid.

Ik ben zo trots op mijn Kind.
Net twintig en ze gedraagt zich als een volwassene. Haar dapperheid gaf en geeft me kracht om door te gaan. Al had ik haar alles liever bespaard, door alle ellende voel ik me nauwer met haar verbonden dan toen ze nog aan mijn navelstreng zat.

 

Popey

We lopen tegelijkertijd uit een gangpad.
De kerel moet diagonaal lopen en ik rechtuit, dus zal ik als eerste bij de kassa aankomen. Blijkbaar zint dat de man niet want met een ferme tred rijdt hij met z’n karretje het vel van m’n hielen.
‘Als je haast heb, mag je wel voor, hoor’ zeg ik pissig, ‘maar wil je niet over me heen rijden?’
De man – postuurtje rugbyspeler – is blijkbaar intens gefrustreerd want zijn woede stijgt meteen tot  kookpunt. Hij slaakt een reeks krachttermen die ik nog nooit heb gehoord.
Ik besluit de ‘m te negeren.
Dat is moeilijk. Voor het eerst in m’n leven zie ik een kerel met zijn spierballen rollen. En ook al wil ik het niet, mijn ogen lijken aan zijn armen vastgeklonken. Wat ik zie is een wonderbaarlijk fenomeen: het behang op ’s mans blote armen komt tot leven. Op zijn biceps staat Popey en ik zou zweren dat het stripfiguur het blik spinazie in zijn hand naar zijn mond beweegt.

De eigenaar lacht smalend bij het zien van mijn verbaasde blik en  probeert handig van de gelegenheid gebruik te maken door zijn winkelwagen voorbij mij te rijden. Ik geef m’n mand op rolletjes een zwieper, geef zijn kar met m’n bescheiden achterwerk een duw, en leg mijn boodschappen op alfabetische volgorde op de kassaband.
‘Ik mocht toch voor?’ buldert hij in m’n kielzog. De rimpels op zijn voorhoofd lijken over zijn gemillimeterde haar naar zijn achterhoofd te rollen.
‘Ik laat alleen vriendelijke mensen voor,’ zeg ik, terwijl ik de kassière mijn bonuskaart aanreik.
Betalen is zo gepiept. Ik stop mijn aankopen in m’n tas en hang ‘m over m’n schouder.

‘Hé!’ roept de kale neet achter me.
Hij wil vast zijn gram halen door zijn middelvinger naar me op te steken, denk ik. Toch kijk ik om.
Met zijn wijsvinger en een vrolijk gezicht wijst hij naar de afbeelding op mijn tas van David Bowie. Ik glimlach. De man heeft smaak voor muziek; er is nog hoop voor hem.  Ik ben geneigd hem een knipoog te geven – muziekliefhebbers onder elkaar –  maar daar ben ik te fatsoenlijk voor. Ik heb ten slotte niet met ‘m gefietst of geknikkerd.

In de auto doe ik een fijne ontdekking. Ik heb haar vooruit ingeparkeerd en het parkeervak tegenover me is leeg. Ik geef gas en rijd over de hobbel die als afscheiding dient. Dat is weer zo’n moment waarvan het me spijt dat mijn rij-instructeur het niet ziet.
Rechts van me komt een zwarte Dodge aanstuiven. Het is Popey.
Als hij me ziet, stopt hij en maakt een royaal gebaar: ik mag voor.
Een sarcastisch stemmetje in me zegt: Trap er niet in! Hij rijdt zo over je blauwe koets heen en dan kan ze naar de schroot.
Maar ik geloof geen barst van mezelf en neem het charmante gebaar met een vriendelijk hoofdknikje in ontvangst.

Wel achtervolgt Popey me naar huis. Eerst door de Hoofdstraat en dan linksaf door de schilderswijk.
Dan zet ik m’n knippertje naar links en parkeer voor de deur. Popey slaat rechtsaf, draait met de weg mee naar links en parkeert bij het flat van driehoog.
Asjemenou! Blijkt die gast zo’n beetje mijn buurman te zijn. De wereld is een stuk kleiner dan ik dacht.

Drama

Ken je dat? Dat je ’s avonds in bed stapt, je ogen dichtdoet en in slaap valt? Letterlijk? Je bent onderweg naar dromenland maar je valt van een trap de diepte in, en je lichaam reageert daarop met een schrikreactie.
Dat komt – kortgezegd – omdat je lichaam vermoeider is dan je geest.

Zo’n slaapstuip had ik nou iedere nacht.
Alleen  – ipv van dat ik van een trap lazerde – kreeg ik een schok door mijn lijf alsof er 220 volt op werd gezet. Of meer.
Na de ergste schrik concentreerde ik me op m’n ademhaling – adem in, adem uit – en voelde me weer langzaam wegzinken in een weldadige toestand….en daar was schok nummer twee. En dat keer op keer op keer. En het werd alsmaar erger. Omdat er iets mis is met mijn REM-slaap.
Ik moest genoegen nemen met hazenslaapjes van één of twee uurtjes per nacht. Als ik al sliep. Al die tijd snurkte Joris naast me dat dat het een aard was. Het liefst had ik stiekem mijn neus in zijn pyjamajas gesnoten.

Dat ik moe was, was een understatement. Nooit werden mijn interne batterijen eens lekker opgeladen. Sombere gedachten lagen als vanzelfsprekend op de loer. Ik zag het als geestelijke fysiotherapie om ze te weerstaan maar het was alsof ergens in mijn hoofd een Bermudadriehoek zat waar alle hoop en levensvreugde in verdween. Ik voelde me genaaid door het leven en deed een moord voor een narcose.

Ik vond het leven niet meer leuk. Het liefst wilde ik stoppen met ademhalen en onder een steen gaan liggen. Ons dorp heeft een begraafplaats op een juweel van een locatie: midden tussen de weilanden, waar kieviten buitelen, koeien herkauwen en grutto’s hun eigen naam roepen. Het was alsof de rust me riep.
Ik sloot mijn tweedehands boekwinkeltje bij Bol en gaf ruim 300 boeken aan een goede doel.
Ik schreef de wachtwoorden van m’n telefoon, laptop en tablet op.
Bloemen, muziek, in mijn hoofd had ik alles al geregeld.
Schreef afscheidsbrieven en verscheurde ze weer. Het was een strijd van leven op dood. En geloof me, als ik íets ben, is het een doorzetter.
Wees blij als je het niet begrijpt.

Ondanks dat ik er uitzag als een lijk in de maneschijn, de seks-appeal van een haringkar bezat, en de neiging had bij elke opmerking van een huisgenoot mijn lip op te trekken en te grommen, hield Joris dagelijks hetzelfde gelijkmatige humeur. Hij werd niet boos, maar zei trots – alsof het mijn persoonlijke verdienste was – : ‘Schat, jij bent mijn branding.’
Roos schreef lieve briefjes, zorgde voor koffie en bakte suiker- en glutenvrije koekjes voor me.

Ik deed nog wel wát.

Ik brei(de) sokken.

Ik kookte.

Als de zon scheen, lunchte ik in de tuin. Saartje en Rosa kuierden zij aan zij over de bodembedekkers. Kwamen ze tulpen of akelei tegen dan liepen ze die plat alsof het een wedstrijd was. Een beetje hovenier zou er een rolberoerte van krijgen.

Ik luisterde naar muziek: David Bowie (who else?), Talk Talk, Coldplay, Tom Odell  en The Blue Nile.

Ik veranderde van huisarts. De nieuwe is ondernemend en pleegt veelvuldig overleg met mijn neuroloog. Sinds kort heeft laatstgenoemde eindelijk het juiste medicijn in de juiste dosering tegen de stuipen gevonden.

Ik ben een nieuw traject gestart bij een klinisch Psycho-Neuro Immunoloog. Een kruising tussen veel wetenschap en een beetje alternatief. Voor zover je voedingssupplementen alternatief noemt dan. Als klap op de gelukspijl slaap ik door de supplementen beter door.

En altijd was daar Rosa.
Ongeacht het tijdstip en de stemming waarin ik ’s nachts in de woonkamer arriveerde, verwelkomde ze me met een roffelende staart. Samen klommen we op de bank. Terwijl Rosa snurkte en mijn voeten warm hield, keek ik Netflix. Ik – die nooit iets van series kijken wilde weten – jaste er in recordtijd alle seizoenen van Donwton Abbey doorheen. Een kostuumdrama over mensen met een verfijnde levensstijl waar nieuwsgierigheid een slechte eigenschap is. Ik ben hardcore-fan van Lady Granthem geworden; een rol van Dame Maggie.
Leve Roos: waar Netflix stopte, downloadde zij de afleveringen illegaal voor me verder.

Ik heb veel bezorgde mailtjes, lieve kaarten en meelevende WhatsApps van trouwe lezers gekregen.
Maar ik zat te opgesloten in mezelf om te reageren. Ik leefde maar half. Het was alsof ik gevangen zat in een doolhof zonder uitgang. Alsof ik een schip in een fles was. Ik nam alles waar maar kon nauwelijks reageren.
Lieve iedereen, bedankt voor alle aardige dingen die jullie tegen me zeiden. Dank, dank, dank dat jullie mijn gekakel misten en dank voor elk warm woord dat jullie schreven. Ik heb elk bericht gekoesterd.

Ik heb zin om weer te bloggen maar heb (nog) totaal geen inspiratie. Dus help me een handje: heb je een vraag, wil je iets van me weten? Mail ‘m naar pippi at freeweb punt nl en dan probeer ik ‘m te beantwoorden.

Tot gauw!

Kouwe kak

Onder een strakblauwe hemel struin ik met acht hondenbaasjes door de polder. Het is een prettig zootje ongeregeld. Veertien honden – variërend in soort en maat- lopen kriskras door elkaar.
‘Daar heb je ze weer!’ roept iemand op luide toon.
Ik ga op m’n tenen staan, kijk over alle hoofden heen en herken zowel bazin als hond.

Het beest heeft Rosa al twee keer gebeten.
De eerste keer was ze nog een pup en zocht ze jankend haar heil in de bosjes. Ik had op z’n minst een verontschuldigende blik van de tegenpartij verwacht maar die stiefelde stoicijns rechtdoor, in de richting van een bruggetje waar zes kauwtjes op de leuning haar wantrouwig aankeken.
De tweede keer dat Rosa een knauw kreeg, rende ze van angst de sloot in.
‘Hij deed niets, hoor!’ zegt de bazin in het voorbijgaan.
‘Koop een bril!’ adviseerde ik.

Nu gebeurt er van alles tegelijk. Er wordt geroepen, gefloten en aangelijnd. Honden en baasjes krioelen door elkaar.
De bijter loopt inmiddels ook aan de riem maar stort zich op het laatste moment in het voorbijgaan alsnog op Rosa.
‘Hij deed niets!’ houdt de baas stug vol. Ze wil er de sokken inzetten, maar ik versper haar de weg. Mijn zenuwstelsel is rechtstreeks verbonden met mijn tongspier.
‘Dit is de derde en laatste keer! De eerstvolgende keer dat uw hond weer bijt, krijgt-ie een hijs van me.’
‘Mevrouw, het zijn maar honden,’ verzucht ze.
‘En ik heb het recht het op te nemen voor mijn eigen hond.’
De roedel maakt meelevende geluiden.

De bazin heeft geen antwoord paraat. Ze is altijd in gezelschap van haar vriendin. Niet bepaald een modisch hoogstandje. Zon en weder dienende gaat ze gekleed in een regenjas met bijbehorende zuidwester in Burberry-look. En ze heeft een air. Hooghartig en met een geacteerde vrolijkheid roept ze: ‘Als u Boris een hès geeft, krègt u van mè ook een hès.’
‘Dat geeft niet,’ zeg ik luchtig, ‘ik ben mans genoeg voor twee.’
Blijkbaar heeft de zuidwester een lage frustratietolerantie want ze roept nijdig: ‘Arrogant kreng.’
‘Dat zal moeilijk gaan,’ zeg ik, ‘want een kreng is een dood hondje. ‘
De bekakte vrouw zwijgt.
Haar gezicht echter vertelt me dat het nog lang geen lente was.