Een sprongetje van geluk

‘Hé gast,’ roept een meisje achter me naar een jongen voor me.
De gast is een jaar of vijftien, heeft donkere krullen, een beginnend snorretje en kuiltjes in zijn wang. Hij kijkt niet op of om; zijn blik gefixeerd op het mobieltje in zijn hand.
Het meisje kijkt snel naar mij. Ze heeft warrig blond haar en een wipneus met zomersproetjes. Ze draagt een houthakkershemd en een spijkerbroek met modieuze gaten. We staan in de rij bij de kassa.
‘Ga maar voor,’ zeg ik tegen haar.
Gehaast glipt ze langs me heen.

‘Hé Ries? Heb je zin om met me naar de film te gaan?’ vraagt ze zodra ze naast de bink staat.
‘Hè?’ zegt de jongen en trekt een oortje uit zijn gehoorgang. Hij maakt een slome indruk maar dat schijnt stoer te zijn, heb ik me laten vertellen, net als desinteresse tonen.
Het meisje lijkt ineens verlegen. De vraag één keer stellen was een overwinning en nu moet ze ‘m herhalen. Ze verandert van houding en in haar pose neemt ze de nonchalance van de jongen over. ‘Zullen we naar de film gaan? Naar de mazerunner?’
‘Met mij?’ vraagt de knul. Hij bewaakt zijn onverschilligheid voortreffelijk. Hij werpt een vluchtige blik op het winkelschap met chips waarbij zijn mond een tikkeltje open hangt. Na de chips kijkt hij weer op het schermpje in zijn handen. Al die tijd wacht het meisje op antwoord.
Volgens mij kan ze hem beter een WhatsApp sturen; live is de gast enorm afwezig.

Alsof hij mijn gedachten geraden heeft, bergt hij zijn telefoon op en knikt het meisje toe.
Meteen fleurt haar gezicht op. Ze geeft bijna licht. Als ze zou durven, zou ze een sprongetje van geluk maken, maar ze durft niet. In plaats daarvan zegt ze: ‘Cool! Wanneer? Zeg jij het maar.’
‘Moet ik eerst thuis vragen,’ zegt hij. ‘Mag ik je nummer? Dan tekst ik je.’
‘Wat? Heb jij mijn nummer niet?’ vraagt ze.
Voor een tel staat er pure verbazing te lezen op het gezicht van de jongen. Alsof hij nu pas ziet hóe leuk dit meisje is en hij haar nummer niet heeft. Met een geroutineerde beweging pakt hij zijn telefoon en toetst iets in. Het meisje verricht eenzelfde soort handeling. Ze wisselen telefoons uit en toetsen hun gegevens in.
Zo gaat dat tegenwoordig; er komt geen woord meer aan te pas.
Even later verlaten ze samen de winkel; de laatste stralen van de nazomerzon in.

Kapitein Haak

Lief is met de nachtvlucht naar huis komen vliegen.
Hij ligt nog op een oor, maar zijn reistas is klaarwakker en open. Nieuwsgierig rommel ik in de tas rond, hopend op een cadeau van onbekende waarde. Noppes. Wel ligt er een vreemd ding in en ik pak het op. Het is een zuignap met een haak eraan. Wat moet ik daar nou weer mee? Buiten is het licht, maar in mijn ochtendhoofd is het nog donker. Ik plak de zuignap op een keukenkastje en bekijk ‘m van een afstandje.
Zou-ie bedoeld zijn om je handdoek aan op te hangen? Zou kunnen: ben je gewend thuis je handdoek links op te hangen, hangt-ie in het hotel rechts, en valt-ie op de grond waar de afgeknipte teennagels van de vorige gast nog op de grond liggen. Op zijn zachtst gezegd ben ik verrukt over mijn hersenactiviteit op de vroege ochtend. Een teken dat ik niet helemaal mesjokke ben.

Ik hoor een piep van de deur en daar is Man.
Na een stormachtige begroeting, zegt hij schuldbewust dat hij niets voor me heeft meegenomen. ‘Toch wel vuile was?’ opper ik.
Ja, die wel.
Ik wijs naar de haak. ‘Heb je die gekregen of gekocht?’
‘Die hadden we al.’
‘We?’
‘Ja, die hoort bij de NavNav.’
De NavNav?? Dat is onze oude routeplanner, waaruit een dame met omfloerste stem de weg wijst. Wat heeft zij met de haak te maken? Ik snap er geen fluit van en ben onderhand best lang wakker. Man legt uit dat hij de NavNav op de zuignap op de ruit van de huurauto plakt. Wat dacht ik dat het was?
Schoorvoetend vertel ik mijn “intelligente” oplossing.
Lief lacht niet, de lieverd, nee, hij schátert.

Wacht maar. Mijn wraak zal opvallend zijn. Ik druk straks de haak achterover, plak ‘m vannacht op de keukendeur, en hang er een gelubberde en grijsgewassen vuile onderbroek van Lief aan. Eens kijken wie er het laatst lacht in huize Kakelbont.

Fancy huurauto

Afgelopen zondag vertrok Joris voor een weekje naar Nice. Voor het werk, dus niet voor het plezier. Althans, dat zei hij. Maar eenmaal in Zuid-Frankrijk ging hij Roos en mij een beetje lekker zitten maken via WhatsApp. Kind kreeg spontaan zin haar vader op de kast te jagen. Alleen moet je van goede huize komen om daarin te slagen.

Roos kreeg een briljant idee.
Ze pakte een oud dekbedovertrek uit de zolderkast en legde die beneden languit op de grond. Rosa liet zich gewillig in de dekbedhoes proppen en met behulp van een paar verantwoorde snoepjes bleef ze braaf liggen. Roos drapeerde het dekbed zodat het echt leek, en maakte een foto.

Ze verstuurde de foto via WhatsApp en schreef: “Kijk papa, hoe lief Rosa gisteren in bed lag. Het mocht van mama een keertje omdat het dierendag was.”
Ze verstuurde de foto en toen was het wachten op commentaar. Het kon niet anders of haar vader zou flinke stress krijgen.

Onze telefoons pingden simultaan: “Het is toch niet waar!”
‘Laat ‘m maar even in zijn sop gaar koken, mam, dat is goed voor ‘m,’ gaf Roos mij als instructie.

Na tien minuten rinkelde de landlijn en aan het riedeltje hoorden we dat het Joris was.
‘Hoi pap!’ riep Roos opgetogen. Ze had echt zin in dit gesprek.
(…)
‘Heel goed, en met jou?’
(…)
‘Op mijn bed? Dat kan toch niet? Ik lig in een hoogslaper. Als Rosa daar uitvalt…dat wil jij écht niet.’
(…)
‘Op jullie bed natuurlijk.’ Met haar duim omhoog gebaarde Roos naar mij dat het gesprek precies de goede kant opging.
(…)
‘Wat is daar nou vies aan? Rosa lag óp het dekbed, niet erin! En het was maar voor één nachtje.’
(…)
‘Mama vond Rosa ’s nachts een beetje te zwaar worden en heeft haar toen op jouw helft gebonjourd.’
Roos stikte bijna van de lach. Ze kón niet meer en proestte: ‘Doe nou maar effe rustig, pap, het is maar een grapje.
(…)
‘Het is maar een grapje!’
(…)
‘Het. Is. Maar. Een. Grapje! Echt!’
(…)
‘Zie je dat niet eens? Het is een hartstikke oud dekbedovertrek!’
(…)
‘Eigen schuld. Jij ons een beetje gek maken met je een fancy huurauto, dat het minstens twintig graden en korte-mouwenweer is, je op een terras zit en straks lekker uit eten gaat. En maar volhouden dat het niet voor je plezier is. Maar we houden nog wel van je.’
(…)
Jij ook. De groeten terug!’

‘Zo,’ zegt Roos voldaan. ‘Hij kon maar niet geloven dat het een grapje was. Straks komt-ie thuis en zegt-ie dat-ie het heus wel doorhad maar dat hij ons een pleziertje gunde. Trap er niet in, mam! Koffie?’

Dokter Bibber

In de ggz kreeg ik een psychiater toegewezen. Ik noemde hem dokter Bibber omdat alle patiënten de zenuwen van ‘m kregen. Hij was kortaf, lomp en kwam regelmatig gemaakte afspraken niet na. Had iemand woensdag een gesprek waarin hij te horen zou krijgen of hij de andere dag definitief naar huis mocht, liet Bibber verstek gaan.

In Bibbers kielzog liep een gevolg: een psych en een arts in opleiding, een stagiair en een notulist.
Tijdens mijn opname moest ik hem toestemming geven om mijn medische dossier (en met name de uitslag van de psychologische onderzoeken) van het Sophia Kinderziekenhuis op te vragen.
Ik zei dat ik de dossiers ook graag wilde inzien.
Dat was niet zijn gewoonte.
Ik zei niets en dacht: dan niet.
Hij keek nors, knikte kort en ik tekende. Hij trok het papier onder mijn handen vandaan.

Een paar dagen later werd ik ontboden. Allen in zijn spreekkamer staarden mij zwijgend aan. ‘U moet weer tekenen want iemand in het Sophia heeft zitten slapen!’ blafte Bibber. Welke verdomde tikgeit had het in haar hoofd gehaald zijn fax met een jantje van leiden af te handelen?
Ik speelde het spel mee en tekende.

Een week later.
Joris kwam onverwacht langs en zat naast me in een lege spreekkamer, in afwachting van Bibber.
Daar was het gezelschap.
Mij liep hij met een nietszeggende blik voorbij.
Joris stond op om hem een hand te geven maar zijn hand werd genegeerd.
‘Wat is uw functie hier!’ eiste Bibber.
Joris zei onbewogen: ‘Ik hoor bij m’n vrouw.’
Ik keek naar de notulist. Viel er iets te schrijven, deed hij het niet.
Bibber brieste: ‘Het Sophia is uw dossiers kwijt!’ Zijn vlezige hoofd met onderkinnen leek te exploderen.
Joris veegde met zijn hand over zijn gezicht. Ik moest per ongeluk glimlachen.
‘Enige idee hoeveel tijd ik daar ingestoken heb?’ spuugde hij.
Nog voor ik iets kon antwoorden, vertrok het clubje alweer in ganzenpas.

‘Kom,’ zei ik tegen Joris, ‘laten we koffiedrinken op het platje.’
We waren de enigen. De rest had muziektherapie; de stakkers.
De zon scheen, zwaluwen scheerden door de lucht, eenden dobberden in de sloot.
‘Leuk, hè?’ zei ik.
Lief glimlachte voldaan en zei: ‘Wat had die man er de pest in!’
We waren trots op het Sophia. Ze waren hun belofte aan mij nagekomen: tien jaar na mijn ontslag hadden ze mijn medische dossiers vernietigd.
Zwijgend dronken Joris en ik onze koffie. We voelden ons meer verbonden dan ooit.

Mentaliteit

Door het keukenraam kijk ik uit op een zijstraat. Midden op straat ligt een dode, zwarte vogel. Eén langgerekte poot steekt omhoog. Qua grootte schat ik dat het om een kauwtje gaat.
In ons dorp mag je maximaal 30 km/u rijden, hetzelfde geldt voor de Tiendweg, de aanrijroute naar het dorp. Dat neemt niet weg dat de weg regelmatig geplaveid ligt met dode egels, katten en eenden. Waarom nemen bestuurders niet de moeite te remmen?

Ik denk terug aan een gesprek dat ik vorige week bij de slager volgde.
Daar stond een vrouw met een deftig uiterlijk. Tegen een mevrouw naast haar vertelde ze dat ze haar rieten boodschappenmand niet zoals de meeste dames bij de drogist had gekocht, maar in de Provence. Het laatste woord sprak ze uit als: prrro-ván-ze, waarbij ze het zich even permitteerde een blik op mijn mand te werpen. Ik weerstond de aanvechting te roepen dat ik de mijne op de markt had gekocht. Dat plezier gunde ik de vrouw wel, maar het gesprek kabbelde alweer verder. Opeens hoorde ik de deftige dame ferm zeggen: ‘Als er eenden op de weg lopen, rijd ik er gewoon overheen. Moeten ze daar maar niet lopen. Eenden horen in de sloot.’
Ik dacht dat mijn oren er afvielen.
‘Wat is dan het volgende waar u overheen rijdt?’ kon ik niet nalaten te vragen. ‘Een poes?’
‘Eén pot nat,’ zei de vrouw terwijl ze haar schouders ophaalde.
Mijn hersenen konden het niet verwerken.
Een man naast me vroeg op scherpe toon: ‘Wat is dat nou voor mentaliteit?’
‘Een gebrèk aan mentaliteit,’ beantwoordde ik zijn vraag.
De man en ik keken beide naar de deftige dame maar de opmerkingen gleden van haar rug als water van een zeehondenvacht.

Een buurjongetje komt aanrijden op zijn crossfiets. Hij stopt naast de dode vogel.
Hij geeft het beest een zacht duwtje met zijn voet, dan een wat stevigere duw en hij begrijpt: deze vliegt niet meer. Met zijn voet schuift hij de dode vogel naar de kant, zo dicht mogelijk tegen de stoeprand aan. Hij blijft er even bij staan kijken. Kennelijk bevalt deze laatste rustplaats hem niet, want hij legt zijn fiets op de stoep en loopt terug naar de vogel.

Daar blijft hij aarzelend staan. Zou hij aan de waarschuwing van zijn moeder denken: ‘Denk erom! Nooit een dood dier met blote handen aanraken!’ Het zou kunnen, want hij trekt de mouw van zijn voetbalshirt over zijn hand, tilt daar de vogel mee op en legt ‘m verderop voorzichtig in de bosjes. Zo klein als-ie is, heeft-ie meer mentaliteit in zich, dan menig andere volwassene.