Je ergste vijand

Poezen snorren op smalle richels,
watervogels met hun kop op hun rug,
fakirs snurken op een spijkerbed…
…en ik sliep bijna dertig jaar niet in m’n eigen bed.

Slapeloosheid, je ergste vijand.

Het lag aan mijn hormonen. Een kansloze strijd, want die leidden een eigen leven.
De week dat ik ongesteld was, sliep ik als een baksteen. Daarna werd het per nacht minder. De laatste week viel ik van ellende bijna uit elkaar: ’s nachts werd ik 15 keer wakker, had overal jeuk, en lag continu te draaien en de dromen. Het was alsof ik gek werd terwijl ik bij mijn volle verstand was.

Ik heb álles geprobeerd – zelfs een geBEDsdienst – maar nada.

Slaaponderzoeken in ziekenhuizen registreerden een tekort aan REM-slaap, maar hadden geen remedie.
Artsen geloofden niet dat mijn slaapklachten verband hielden met mijn cyclus, tot een (gepensioneerde) gynaecoloog in 2001 zei dat ik PMS had.
Ha, ik had iets wat bestond!
Hij kon me niet helpen maar beloofde dat na de overgang mijn klachten vanzelf overgingen.

Dat bleek een misvatting.

In plaats van één week per maand een goede nachtrust, had ik er nul komma nul. Ik leefde onder een grauwsluier en had een dooie vampiersblik. Hele middagen zat ik te wenen. Het liefst tijdens het stofzuigen; dan hoorde ik mezelf niet. Het leven voelde als een taakstraf. Ik had er genoeg van en wilde dood.

Toen las ik op Kliefjes blog dat een klassiek homeopaat – die Klief Klazien uut Zalk noemt – haar PMS-hormoonheks getemd had. Bij Klief veroorzaakte de PMS geen depressie maar agressie. Zo erg dat ze iemand wilde vermoorden.
Moord en zelfmoord zijn de twee uitersten van PMS.

Ik mailde Klazien en maakte een afspraak.
Ze zei: ‘Je bent kleurrijk mens, sterk, en je humor sleept je erdoor.’
Zag ik er zo uit? Ik wist van niets.
We hadden een goed gesprek. Klazien geloofde alles wat ik zei en stuurde me een zakje korrels met Kali-c. Eens per week leg ik een korrel onder mijn tong en laat ‘m smelten.

En het wonder is geschied: ’s nachts ben ik helemaal van de wereld. Ik slaap! 
Het is nog niet elke nacht raak, maar het is alsof de zon doorbreekt.
Mijn depressie heeft de geest gegeven en mijn wallen hangen niet langer ter hoogte van mijn knieën.

Eén minpuntje: ik moet een nieuw grafschrift verzinnen. Het mijne stond al jaren vast: “Hier lig ik in mijn laatste bed, en eindelijk zonder slaaptablet.”

Herrie

Als ik ergens een schurfthekel aan heb, is het aan herrie. Aanhoudende herrie.
Onze wasemkap bijvoorbeeld. Dat ding ronkt en trilt alsof-ie elk moment kan opstijgen. Deed-ie het maar! Het enige wat helpt, is de motor vasthouden met je hand. Daardoor houdt het trillen op, maar het roert zo onhandig in de pannen.
Lief heeft er naar gekeken: niets aan te doen.

Dan de crosstrainer. Dagelijks maak ik op zolder een denkbeeldig rondje door de Krimpenerwaard. Daarbij bijgestaan door mijn tablet waarop ik filmpjes en muziek kijk en luister op Youtube. Met oordopjes, want dat luistert het fijns. Heeft dat apparaat sinds kort een irritant geluid. En zo hard, dat horen, zien en filmpjes kijken je vergaan.
Je hoort twee keer een tik en daarna een luide bonk.
Ik heb me boos gemaakt en dat apparaat een rot-schop verkocht. Bij flipperkasten werkt dat immers ook altijd?
De bonk is gestopt, maar de tikken zijn er nog.
Je raadt het al: niets aan te doen.

Herinner je je de vuvuzela’s nog van het WK? Zo’n geluid komt er nou ook uit onze stofzuiger. In de slang valt geen obstakel te bekennen, en een nieuwe zak en filter bieden ook geen soelaas. Toch loeit niets harder dan onze stofzuiger.

Dan hebben wij nog het hondje van de overburen. Het arme dier schijnt verlatingsangst te hebben en keft daardoor de ganse dag. Fijn, is het eindelijk lekker weer om in de tuin te zitten, is het nog gedaan met m’n rust.

Alsof dat nog niet genoeg is, word ik elke ochtend wakker met een wijsje in mijn hoofd. Eentje die er de rest van de dag blijft hangen. Dáár is geen oordop tegen bestand…
Ik denk dat ik maar een tijdje onder een steen ga liggen.

Drie Denen en een Fries

Begin jaren ’80 werkte ik in een hondenkennel. 

Uit het schuurtje klinkt een kermend gehuil. Ik verschuif de grendel, gooi de deur open en zoek dekking tegen de buitenmuur. Drie grijze lijven buitelen over elkaar heen om mij als eerste te begroeten. Met mijn ogen en lippen stijf dicht, wordt mijn gezicht afgelebberd door de tongen van drie Deense doggen.

Vanaf de eerste seconde klikte het naadloos tussen de beesten en mij. Iets wat ik van de stalknecht niet kan zeggen. Hij begroet mij, het hondenmeisje, amper en trakteert me op selectieve zwijgzaamheid. De stalknecht heet Sjors, ik noem hem Sjimmie.

Alleen omdat hij zes volbloed merries verzorgt, heeft hij drukte. De paarden zijn een stel chagrijnen en hun karakter is net zo koud als het eiland waar ze vandaan komen. Steevast staan ze te trappelen om schoppen uit te delen. Sjimmie mag zijn knollen houden.
Geef mij Nonne maar, de langharige Fries van de buurman. Hij oogt ruig en is lief. Soms borstel ik hem, of maak een ritje op ‘m door het weiland. De staljongen haalt er zogenaamd zijn neus voor op; ik weet wel beter.

Op een dag breken twee valse krengen uit de palissade, en vliegen holderdebolder tegen de dijk op. Sjimmie springt op zijn fiets, maar kan in paniek zijn sleuteltje niet vinden.
De buurman wenkt mij. Hier, neem Nonne!
De stalknecht holt dankbaar op hem af, maar de buurman wijst nadrukkelijk naar mij.
Ik ben bang en blij tegelijk. Zonder aansporingen spurt Nonne de weg op alsof hij geleid wordt door een inwendige Tomtom.

Het is een hele optocht die zich tegen de richting van het verkeer beweegt: twee briesende IJslanders, een vurige Fries met een vliegende Hollander op zijn rug, en drie luid blaffende Denen. Automobilisten kijken in verwarring achterom.

De IJslandse merries kloeken samen uit angst voor drie malende betonwagens. De knipperende ogen van de hengst doen de rest.

De terugkeer is een belevenis. Eventjes voel ik me de eigenaar van een half circus; alleen de fanfare ontbreekt.
Na afloop laat ik me voldaan van de Fries afglijden: ik schuif over zijn rug naar achteren, en gebruik zijn dikke billen als glijbaan. Zachter landen kan bijna niet. Bijna. Want van pure liefde word ik omver gelopen door de Denen. Ik ben er ondersteboven van, en val met gestrekte armen voorover in de bagger.
Bemind worden heeft duidelijk een keerzijde.

Hoge nood

Ik ben een oude zeikerd: ik moet altijd en overal plassen.
Geschikte plasplaatsen onderweg tijdens een fietstochtje koester ik. Want waar kan een keurige vrouw met hoge nood ongezien haar corrigerende ondergoed fietstricootje laten zakken? Goede plasplekken zijn met een lantarentje te zoeken, dus heb ik zo’n plek, dan houd ik ‘m in ere. Vandaag was ik weer bij zo’n plekje en het was hoog nodig.

Hink, over het kreupelhout
Stap, over hondendrollen (wat een bergen zeg, vast van een Deense Dog)
Sprong, over het kreupelhout

Dan laat ik mijn plas varen… Wat zit ik hier fijn ongezien vanaf beide kanten van de weg tussen het Fluitenkruid. Geen hond die me kan zien. Beter kan ik het nergens treffen. Daar verderop staat wel een huis, maar ik heb daar nog nooit een teken van leven gezien, laat staan een mensch.

Klaar.

Hansopje omhoog en sprong, stap, hink, terug naar de fiets.
Er staat een man bij mijn fiets. Wat moet die man? Zo te zien wacht hij ergens op. Moet dat per se naast mijn fiets?
‘Dag meneer.’
Hij zegt niets terug. Hij trekt wel een gezicht alsof heel de Krimpenerwaard van hem is. Uitslover. En hij kijkt zoals de bovenmeester vroeger naar me keek als ik teveel had zitten kletsen in de klas.

De man schraapt zijn keel.
Ja, hij heeft heus mijn aandacht.
‘Mevrouw… dit stuk land is van mij…van daar (hij wijst naar de horizon) tot daar (hij wijst achter mij) tot daar (hij wijst naar zijn huis.)
Hij spettert terwijl hij praat. Ik vind dat niet fris.
Ik kijk hem recht aan en staar naar zijn aardappelneus die roder en roder wordt.

‘Mevrouw… ik heb al verschillende keren gezien dat u hier gaat zitten…zitten… urineren en dat neem ik u ten zeerste kwalijk! Wilt u dat niet meer doen?’
Jemig, heeft hij mij hier elke keer zien zitten? Ik word overvallen door een immense haast. ‘Sorry meneer,’ mompel ik, ‘ik zal het nooit meer doen.’
Liever plas ik de volgende keer nog op schrikdraad.
Verkrampt van schaamte spring ik op m’n rijwiel. Vier  kilometer verder dringt zich een gedachte aan me op: ik ben me daar gediscrimineerd, en niet zo’n beetje ook! Bergen hondendrollen lagen daar in de berm. Echt niet van een of twee keer; die Deense dog draait daar dagelijks zijn bolussen.
En over mijn wildplasje ging die man staan zeiken.

Het eerste wat ik zou doen als ik een kerel was? Loeihard tegen een boom piesen. Tegen de wind in.

Mijn Oma

Ik droom weleens dat ik in het oude huis van mijn oma ben. Ze woonde in een karakteristiek huis – gebouwd rond 1900 –  in Kralingen. Met ornamenten aan een hoog plafond en spionnetjes aan de raamkozijnen.
Op straat lagen nog kinderhoofdjes.
De tram reed met een knarsend geluid door de bocht en tingelde bij de halte.

Tegenover Oma’s huis zat “De Jood.” Dat was geen scheldwoord maar een Geuzennaam want hij maakte het lekkerste ijs van Rotterdam en omstreken.
Naast Oma was een smederij. Als er teveel paarden voor haar stoep stonden, kwam ze naar buiten, gaf de paarden een paar stevige kletsen op de billen en pakte vervolgens de strontschep die om de hoek in de smederij stond. Ze schraapte de vijgen van de stoep en gooide de berg bij de smid naar binnen.

Ze was een sterke vrouw. Als je de steile trap opliep, wist je wat je boven te wachten stond: Oma zou van liefde in één keer alle lucht uit je longen drukken.
Verder deed ze geen vlieg kwaad.

Ze had vijf kleinkinderen. Ze hield van alle vijf evenveel, maar als jij bij haar logeerde, voelde het alsof ze jou de liefste vond.
Oma was doof. Als je een wind liet, hoorde ze ‘m niet, maar rook ze ‘m wel.
‘Heb je een muffertje gelaten?’ vroeg ze dan.
Dat was geen probleem. Zelf kon ze er ook wat van.
Schaamteloos knepen we in elkaars billen. Het was wel de bedoeling dat je “schrok.”

Aan een verwaarloosde ontsteking had Oma een stijve rechterwijsvinger overgehouden. Zelf kon ze haar vinger niet buigen, maar hij kon wel omgebogen worden. Als je de vinger omboog en losliet, schoot-ie weg. Erg leuk, die vinger, behalve wanneer Oma je haar kamde en haar stijve vinger in je oog verdween.

Ze had geen luis om dood te drukken, maar wat ze had, gaf ze weg.
Haar motto was: “Doe wel en zie niet om.” Ze stond voor iedereen klaar.
Mijn Oma was een wereldwijf. Ze is al meer dan twintig jaar geleden overleden. Heel soms gaat er een dag voorbij dat ik niet aan haar denk.

Wat heb jij voor (herinneringen aan je) Oma?