Een intens lelijke gift

‘Kijk eens, lieverd, voor jou,’ zegt Joris, en hij reikt me een plant aan.
Ik verstar terplekke. ‘Jemig,’ zeg ik onthutst, ‘waar heb je die in je handen laten stoppen?’
‘In mijn handen laten stoppen? Die heb ik gekócht. Vorig jaar had je die toch ook?’
‘Helaas wel ja. Een witte.’
‘Nee, een rode.’
‘Nou,’ schampert Roos vanaf de bank, ‘die kans lijkt me klein, pap, zelfs ik weet dat deze plant ons huis nooit in komt.’
Tot vandaag dan. Jasses, jasses, jasses.

Ik snap het niet: heel de wereld en alle winkels liggen voor Lief open, komt-ie met een rode kerstster thuis. Ik mag een ondankbaar kreng lijken, maar ik heb een intense, gloeiende pesthekel aan die pokkenplanten, en dat roep ik al mijn hele huwelijkse leven lang. Alleen al de gedachte aan het krijgen van een dergelijk exemplaar maakt dat ik licht in m’n hoofd word.
Hoe kan Joris dit nou doen? Rekeningnummers van andere banken blijven wel in zijn hoofd hangen, maar mijn smaakvoorkeur niet. Het is een schande!

Zal ik de plant aan mijn moeder geven? Zij vindt ‘m prachtig en mijn vaders groene vingers houden ‘m tot Pasen goed.
Onmiddellijk corrigeer ik mezelf: Joris is een lieve, warmhartige echtgenoot, en hij bedoelt het goed. Dit zijn juist de momenten die een huwelijk glans geven.

Ik omarm de plant en zet ‘m ter uitzondering voor deze ene keer in de vensterbank. Een flink stuk achter de brede rug van de kerstboom, dan valt-ie niet zo op. Na Kerst geef ik de plant teveel water en dan lost dit probleem zich vanzelf op.

Zou Lief stiekem zelf van rode kerststerren houden?
Al jaren vraag ik me af wat de minder goede kant van van Meneer Kakelbont is, en volgens mij ben ik daar eindelijk achter gekomen.
Toch jammer van zo’n man.

Kerstballen

Je kan Roos’ jeugd teruglezen aan de kerstballen die in de boom hangen.
– Een egel zonder ogen. ‘Nee, hij slaapt!’ zei Roos verbolgen. Dat ik dat niet zag!
– Een metalen engel met belletjes. ‘Heel handig,’ zei Kind, ‘dan is het niet erg als jij hem laat vallen.’
– Maria met het kindje Jezus. ‘Ik vind Maria geen mooie naam,’ sprak Roosje-in-de-knop, ‘Ik noem haar Suzanne.’ Of het vanwege de naamsverandering of heiligschennis was, weten we niet, maar Maria verloor nog voor Kerst het kindeke uit haar armen. Sindsdien bungelt Jezus moederloos in de boom. ‘Ik hang er wel een rendier naast,’ zei Roos, ‘dan is-ie niet zo alleen,’
– ‘Wat is dit voor wit poppetje?’ vroeg ik, kijkend naar iets wat nog het meest leek op een kerstman in ondergoed met een flonkerend juweel in zijn buik. ‘Dat is een witte kabouter, mam. Ik vind zijn navel zo mooi.’
– Een engel zonder vleugels. Kind wilde alleen weten of ze goed vastzaten.
– Een roze big met glitters. Nog uit haar K3 periode.
– Een lolly in de vorm van een kerstlaars. Die heeft de Kerst louter overleefd omdat Kind beugelde.
– Een oranje breekloze bal. Dé uitvinding voor moeders met losse handjes.
– Voorts enkele ballen waar bij een zonnebril wenselijk is, waaronder een discobal met flikkerlicht. Ik had nog zo gehoopt dat de batterij leeg zou zijn.
– Roos’ laatste nieuw aanwinsten zijn kerstballen in de vorm van muffins.

Het had weinig gescheeld of we hadden Mevrouw Konijn ook in de boom kunnen hangen. In een onachtzaam ogenblik zette ze verlekkerd haar tandjes in het lichtsnoer. Bijna hadden we óf geroosterd konijn kunnen eten, óf Man had Saartje gewurgd met hetzelfde snoer.

Saar kan er maar geen genoeg van krijgen onder de boom door te “tijgeren.” Ze loopt daarbij steeds met haar dikke billen tegen de takken waardoor het naalden regent…en ballen. Noodgedwongen hangen alle lichtjes en versieringen een meter boven de grond. Logischerwijs is de onderkant van de boom leeg. Zie je het voor je? Wij wel…

Ik jou ook

‘Mijn tas is stuk,’ chagrijnt Roos.
Dat heeft ze me vorige week al geappt, dus daar hoeft ze nu ze de deur uit moet niet mee aan te komen.
‘Ik laat mijn eten wel thuis,’ zegt ze terwijl ze haar lunchpakket uit haar tas klauwt.
Is ze helemaal gek geworden! Ik heb haar broodjes gesmeerd, haar appel gevierendeeld en winterwortel in hapklare repen gesneden. Ik prop het eten weer terug.

Het valt ook niet mee voor Roos. Gisteren zat ze nog met haar vader op een terras in Zuid-Frankrijk. Mijlenver van elk strak format verwijdert en vanochtend loeide de wekker weer. Aan de andere kant: zij heeft zoete herinneringen gemaakt. Ik zat thuis in de regen. Doe ik kortaf? Nou dan.

Ze beent weg naar de keuken en rommelt vruchteloos in een kastje. ‘De kauwgom is op,’ foetert ze.
‘Je kan ook gewoon je tanden poetsen,’ zeg ik. ‘En schiet op, je mist je bus!’ Terwijl ik dat zeg, horen we een optrekkend geluid en voelen we de grond licht trillen. ‘Daar gaat-ie,’ zeg ik.
‘Nee, dat is die van de andere kant,’ zegt Roos. Even kijkt ze tevreden, dan klaagt ze: ‘Ik ben mijn OV kwijt.’
Verbaast me niets. Ze kan haar eigen kont nog niet vinden met een GPS.

‘Hierzo, nou breekt er ook nog een veter,’ jammert ze.
Dit is echt een diep trieste dag. Je zou bijna zeggen: een kutdag.
Ik trek een veter uit mijn schoen en geef ‘m aan Roos. Hé, ik zie een klein blauw pakje op de grond achter de schoenen liggen. ‘Kijk eens,’ zeg ik, ‘je kauwgom,’ en duw het pakje in haar hand.

Roos doet de voordeur open en rilt als een geschoren Chihuahau.
Ik pak haar sjaal en rol ‘m om haar nek.
Ineens komt ze dicht tegen me aan staan. Haar neus tegen mijn schouderblad.
‘Sorry, mam,’ zegt ze.
‘Geeft niets,’zeg ik vergoelijkend, ‘Ik heb jou ook gemist.’

In een deuk

Roos spreekt zes talen maar Koeterwaals hoort daar niet bij, dus mag ik aantreden.
Een man vult de deuropening. Hij heeft wenkbrauwen waar die van Ruud Lubbers bij in het niet vallen. Uit zijn neus en oren groeien zwierige bosjes haar. Gelukkig zit het bovenste knoopje van zijn overhemd dicht.
De man wenkt me dat ik hem moet volgen.
Ik zou niet weten waarom.
‘Oe aatoe,’ geeft hij als verklaring.

We lopen om mijn auto heen en Wenkbrauw wijst naar mijn spatscherm.
‘Ikke boes,’ zegt hij, en maakt met zijn handen een schampbeweging.
Ik kijk rond maar zie nergens een bus. Wel een deuk in mijn auto.
‘Schadeformulier invullen,’ zeg ik.
‘Nee, nee, purrtientjus,’ wijst hij naar de deuk.

Laat iemand nou vorig jaar op dezelfde plaats eenzelfde deuk hebben veroorzaakt. Kosten: 500 euo.
Ik schud nee en haal Joris erbij.
Joris krijgt een hand.
Wij menen te verstaan dat Wenkbrauw iemand bij een garagebedrijf kent die de deuk voor een “purr tientjus” repareert, doch hij kan het ook over de toestand in de wereld hebben.
Hij duwt Lief een kaartje van een garagebedrijf in zijn hand, en ik noteer Wenkbrauws naam en adres. Bij het afscheid prijs ik de mans eerlijkheid.

Joris rijdt naar de vorige schadehersteller, en krijgt een offerte mee van 520 euro.
Lief rijdt naar Wenkbrauws schadebedrijf.
‘Ik ken die man niet,’ zegt de garagist. ‘Die meneer is één keer geweest en vroeg wat het kostte om zo’n deukje te repareren. Bij “zo’n deukje” had hij met duim en wijsvinger een rondje aangegeven.

Vanwege mijn snel opspelende geirriteerdheid handelt Joris het verdere verloop af. Hij vult een schadeformulier in en stopt het bij Wenkbrauw door de brievenbus.
Week na week gaat Lief polshoogte nemen.
De smoezen die Wenkbrauw verzint zijn niet aan te slepen.
Hij heeft geen schadeformulier gezien.
Hij heeft de schade niet zelf veroorzaakt, maar een klant van hem. Lief kan die klant te spreken krijgen als hij over twee weken naar de markt in Rotterdam komt.
Hij heeft nu geen tijd een schadeformulier te ondertekenen want morgen vertrekt hij naar het offerfeest in Marokko…

Tot Joris het toverwoord “Politie,” uitspreekt.

Hoezee! Na welgeteld vijf maanden na de aanrijding krijg ik groen licht van de verzekeringsmaatschappij.
Aardig dat Wenkbrauw aanbelde om zijn daad te bekennen. Zal hij daar nou spijt van hebben, vraag ik me af, of is dat een erg valse gedachte?

Stoelendans

De bel gaat.
Op de stoep staat een jonge vrouw. ‘Bent u uw groene ton kwijt?’ vraagt ze. Ze draagt blauw/zwarte kleding en om haar heup hangt een koppel. Is zij van de buurtwacht?
Ik doe een paar stappen naar voren, kijk naar rechts, en zie onze groene ton gezusterlijk naast de grijze staan.
‘Nee,’ zeg ik, ‘onze ton is niet kwijt.’
‘Dat is niet uw ton, mevrouw,’ zegt ze.’
‘Dat is wel mijn ton,’ werp ik tegen.

‘Dat is niet de ton die op uw huisadres geregistreerd staat,’ zegt ze streng. Met haar wijsvinger tikt ze op een apparaatje dat de grootte heeft van een mobiele telefoon. ‘Heeft u uw ton gisteren op de voorgeschreven plek laten legen?’
‘Ja,’ zeg ik. Dat lijkt me beter dan hem leeg te storten in de voortuin van de buurman die aan vechtsport doet.
‘Hoe lang heeft u die ton al?’ vuurt ze de volgende vraag af.
‘Achttien jaar,’ antwoord ik. ‘Waar gaat dit over?’
‘Ik heb een klacht van een bewoner van de straat hierachter. Uw ton bezorgt daar al veertien dagen overlast. En die ton  – wijst ze streng – Is Niet Van U.’
Nou, dat zal me jeuken; hij doet het toch goed?

Voor de lieve vrede laat ik me van mijn welwillende kant zien, trek mijn jas en schoenen aan, en achtervolg de vrouw naar wat mijn ton zou moeten zijn.
‘Deze staat op uw huisadres geregistreerd,’ zegt ze. Ze kijkt erbij als een generaal die een veldslag gewonnen heeft.
Ik voel me werkelijk een stuk rijker dan toen ik vanochtend uit bed stapte.
‘Wordt u er gelukkig van als ik hem omruil?’ vraag ik, terwijl ik de deksel optil.
‘Ja, mevrouw, ‘ zegt ze, ‘als u dat zou willen doen, graag.’
Het blijkt geen slechte ruil. Ik heb nog nooit met een romantische bril naar een kliko gekeken, maar in deze zit geen lijk, hij is geleegd en op de buitenkant zitten stickers van vlinders. Blauwe vlinders.

De vrouw ontfermt zich over mijn ex-ton.
Eén vraag brandt op mijn lippen. ‘Van wie is-ie?’
Ze tikt het nummer in het apparaatje en er bliept een adres uit. ‘Deze informatie mag ik helaas niet met u delen,‘ zegt ze.
Dan zeg ik lekker ook niet dat de groene ton van de buren in hun garage staat en ik daar de sleutel van heb. ‘Goedemiddag!’

De komende drie uur loopt de vrouw verhit de straat op en neer om bij elk huisnummer de juiste ton af te leveren.
Aan het eind van de dag kunnen alle wijkbewoners met een gerust hart naar bed.