Broertje en ik waren in onze jeugd in Rotterdam rijke kinderen. Hij mocht dan geen elektrisch treintje hebben, en ik niet naar judo-les, wij hadden iets onbetaalbaars: een schooltuintje. Het was onze kans om onbekommerd smoezelig en smerig te worden, want onze moeder – nauwe verwante van Mevrouw Helderder – hield niet van vieze kinderen.
In ons schooltuintje mochten we minuscule zaadjes in regeltjes friemelen. Om te beginnen de beginletter van je voornaam. De Sterrekers groeide als een tierelier; we vonden het alleen niet te eten.
‘Lekker op een boterham met kaas,’ probeerde onze groenteleraar nog, maar broertje en ik wisten wel beter: er gaat niets boven boterhammen met chocoladepasta. De radijsjes konden ons ook gestolen worden, want die prikten op ons tongetje.
Zaaien en opkweken is zwaar werk: het kost kilo’s geduld. Toch gingen we zorgeloos door het leven.
Leuk dat het schoffelen en harken was! En we mochten alles water geven met de gieter. Dus ook de voeten van onze vriendjes. Het plezier droop er van af.
Als alles goed verzorgd was, ging het hek weer op slot. Gelukkig maar, stel je voor dat je rode kool net rijp was, of je een kneiter van een bloemkool had, en er ging een ander mee vandoor. Niet dat we gecharmeerd waren van ongeacht welke soort kool…
Andijvie bliefden we ook niet. Eigenlijk hielden broertje en ik sowieso niet van gezond eten, en dus zaten we met die niet gegeten groente in ons maag.
De oplossing was nabij: mijn broertje beschikte al jong over een levendige handelsgeest. Wij zouden een wandelende groentekraam gaan beginnen, en rekenden ons nog rijker dan we al waren. Het is er helaas nooit van gekomen: we gingen verhuizen naar het platteland.
Daar waren heel fijne dingen waar je ook vuil van kon worden: weilanden, koeien, sloten en kikkervisjes. Alleen geen schooltuintjes.