Prijs je rijk

Broertje en ik waren in onze jeugd in Rotterdam rijke kinderen. Hij mocht dan geen elektrisch treintje hebben, en ik niet naar judo-les, wij hadden iets onbetaalbaars: een schooltuintje. Het was onze kans om onbekommerd smoezelig en smerig te worden, want onze moeder – nauwe verwante van Mevrouw Helderder – hield niet van vieze kinderen.

In ons schooltuintje mochten we minuscule zaadjes in regeltjes friemelen. Om te beginnen de beginletter van je voornaam. De Sterrekers groeide als een tierelier; we vonden het alleen niet te eten.
‘Lekker op een boterham met kaas,’ probeerde onze groenteleraar nog, maar broertje en ik wisten wel beter: er gaat niets boven boterhammen met chocoladepasta. De radijsjes konden ons ook gestolen worden, want die prikten op ons tongetje.

Zaaien en opkweken is zwaar werk: het kost kilo’s geduld. Toch gingen we zorgeloos door het leven.
Leuk dat het schoffelen en harken was! En we mochten alles water geven met de gieter. Dus ook de voeten van onze vriendjes. Het plezier droop er van af.

Als alles goed verzorgd was, ging het hek weer op slot. Gelukkig maar, stel je voor dat je rode kool net rijp was, of je een kneiter van een bloemkool had, en er ging een ander mee vandoor. Niet dat we gecharmeerd waren van ongeacht welke soort kool…
Andijvie bliefden we ook niet. Eigenlijk hielden broertje en ik sowieso niet van gezond eten, en dus zaten we met die niet gegeten groente in ons maag.
De oplossing was nabij: mijn broertje beschikte al jong over een levendige handelsgeest. Wij zouden een wandelende groentekraam gaan beginnen, en rekenden ons nog rijker dan we al waren. Het is er helaas nooit van gekomen: we gingen verhuizen naar het platteland.
Daar waren heel fijne dingen waar je ook vuil van kon worden: weilanden, koeien, sloten en kikkervisjes. Alleen geen schooltuintjes.

Rekel

Op mijn zesde verjaardag kwam ik in het rijke bezit van een platenspeler. Zeer tot ongenoegen van mijn Broertje, want hij had ‘m liever gekregen.
Ik draaide vooral singletjes. Daar moest ik voor sparen, en om dat leed te compenseren, kreeg ik er enkele van ooms en tantes. Puur omdat ze er zelf vanaf wilden, hoor. Zo kreeg ik een kinderkoor dat: “Hoor daar zingt de nachtegaal…” zong. Je reinste kindermishandeling!

Broertje kreeg ook plaatjes en die draaide hij dan op mijn pick-upje.
Een nummer dat we vijftig tinten grijs hebben gedraaid was: “Huilen is voor jou te laat” van Corry en de Rekels. Tot mijn Broertje het zo zat was, zijn ieniemienie zakmes pakte en een kras op het vinyl maakte. Daardoor bleef de plaat op hetzelfde punt hangen en zong Conny steeds alleen het woord “huilen,” waarbij ze een snik in haar stem had. Zo hadden Broertje en ik Corry nog nooit horen zingen; we vonden het beslist een verbetering.

Omdat Broertje en ik altijd net een verschillend plaatje wilden draaien, en niet op onze beurt konden  wachten, zorgde dat voor een dagelijkse oorlogvoering. Ten einde raad kochten mijn ouders voor hem ook maar een platenspelertje.
Toen begon het gedonder pas goed, want hij en ik wilden qua geluid boven elkaar uitkomen.

Omdat zakgeld dun gezaaid was, bleven we alles doen om aan gratis platen te komen.
Onze Oma had een lieve buurvrouw die ons wel een pleziertje wilde doen. Zij gaf ons lp’s van Tante Leen en Johnnie Jordaan. Dat trok ons Rotterdamse hart niet. Broertje en ik besloten ze als sjoelschijven te gebruiken. Over het gladde zeil van de gang in het bejaardenhuis, schoven we het vinyl onder de deuren door.
Tot Broertje een beter idee kreeg: “Kom mee naar buiten, dan gaan we ze daar als frisbees door de bosjes scheren!”
Ik geef het toe: het was ondankbaar, maar buurvrouws: “Veel plezier” was in elk geval niet tegen dovemansoren gezegd.

Rocking Billy

Mijn moeder ging tot voor kort zingend en dansend door het leven. Niks mis met zo’n vrolijk mens, zeker niet in je jeugd, maar het heeft zijn nadelen. Buiten zingen en dansen voerde mijn moeder ook hartstochtelijk “acts” op. Eén voorbeeld zal ik geven; de rest zal ik je besparen.

Zodra het nummer van Ria Valk thuis op de transistorradio voorbij kwam, werden mijn broertje en ik wagenziek. Het zweet brak ons uit, gevolgd door immense wanhoop, omdat wij wisten wat komen ging. Drie, vier minuten radio, daar konden we ons nog doorheen slepen. We brulden: ‘Oh nee!’ en stopen vingers in onze oren, maar het was al te laat. Het liedje bleef de rest van de dag in ons hoofd rondzingen. En dan moest het ergste nog komen: moeders optreden.

Ze deed de bovenste knoopjes van haar bloes los (degelijke vrouwen droegen die in die tijd), gebruikte een haarborstel als microfoon en zong uit volle borsten:
“Hou je echt nog van mij, Rocking Billy?
Of is nu al je liefde voorbij-ij?
Heus ik twijfel nou toch wel een be-ee-tju-u,
’t Is zo eenzaam op de boerderij, jieieie-haa!”
Tijdens het zingen maakte ze danspasjes, klapte in haar handen en zwaaide vrolijk naar mijn broertje.
‘Kom op! Leuk doen!’ spoorde ze ons aan.
Broertje en ik wilden maar één ding: een veilig heenkomen zoeken. Stakkers als we waren, durfden we de woonkamer pas te ontvluchten als moeders act over was.

Of ik wil of niet, de rest van mijn leven zit ik met Billie opgescheept. Te pas en Te onpas plopt het liedje op in mijn hoofd: op de fiets, in de rij voor een kassa, tijdens het strijken, het koken… Het is zo erg dat Lief zelfs het refrein kan meezingen…

Pang, pang, pang!

Luidkeels christelijke liederen zingend trekt hij door de straat. De buurt glimlacht: daar heb je dat keurige kereltje weer dat de voering uit zijn keel zingt. Zie die blonde haren en lieve snoet: dat ventje komt ech wel goed terecht.

Na het drinken van een glaasje ranja en het verorberen van een spekkie, voltrekt zich thuis een verandering: hij wil ten strijde trekken. Hij mag dan de trots hebben van een ridder, met een slap speelgoedzwaard is het slecht vechten, dus grijpt hij zijn pistool, en richt het uit op mij: pang, pang, pang! Broertje vindt het van zichzelf ook een rotstreek, maar ik sta nou eenmaal het dichtst bij ‘m in de buurt.

Binnen een poep en een zucht is de woonkamer vergeven van de kruitdampen. Mijn moeder – die ons met een soort derde oog in de gaten houdt – heeft er onmiddellijk genoeg van. Reinheid, rust en regelmaat, staan hoog aangeschreven in haar opvoeding.
‘Ga jij maar buitenspelen,’ zegt ze tegen m’n broertje.

Broertje gespt zijn holster om, zet zijn cowboyhoed op en loopt knallend door het trappenhuis.
‘Zeker weer dat schorriemorrie van boven,’ zeggen de keurige bewoners van ons portiek. Ze snappen niet dat voorbeeldige ouders zulke losgeslagen kinderen kunnen hebben. Alleen omdat broertje een keer de zinken vuilnisemmer op ons balkon in brand heeft gestoken, en met een “geleende” hengel van een buurman is wezen vissen. Hij heeft het beide maar één keertje gedaan, maar heeft het al twintig keer moeten horen. Zó kinderachtig.

Buiten ronselt hij zoveel mogelijk buurjongetjes voor zijn missie. Hij hoopt dat er een vrijwilliger tussen zit die indiaan wil zijn, en bereid is zich neer te laten schieten door zijn klappertjespistool. Mijn broertje is voor niemand bang.
In ieder geval niet overdag.
’s Nachts was een ander verhaal. Dan riep hij angstig in zijn droom: ‘Papa! Ze doet het weer: Mirjam pakt mijn pistool af!’
Zoete herinneringen… Had een drone maar privéopnamen gemaakt.

Driewieler

Broertjelief had vroegah een driewielertje. Een echte, met een laadbakje erachter. Oh boy, wat was ik daar jaloers op. In die kiepbak gooide hij stoer zware stenen en  grote knikkers, want die maakten onder het rijden zo  lekker veel herrie. Op de driewieler maakte hij de  binnentuin onveilig. Die stadstuin was weinig meer dan een onnozel stuk grond tussen twee lange huizenrijen, waar en een enkele “geluksvogel” een klein tuintje had. Eromheen stond een hoge muur.

Broertje wilde de wereld buiten de tuin ontdekken, maar daar was onze moeder nog niet aan toe. Op een kwade middag sjeesde hij hard door de binnentuinbocht. De knikkers rolden woest door de laadbak en het grind spatte in het rond. Ik keek toe hoe hij zijn benen uit zijn lijf reed  met een kromgebogen rug. Plots was een boom de weg op komen lopen. Broertje maakte een sliding naar rechts, reed een privétuintje binnen waar terstond alle afrikaantjes geliquideerd werden en met een doffe dreun belandde de berijder tussen de begonia’s. Tsssk, afrikaantjes en begonia’s. Daar trekt zelfs een fatsoenlijke geit zijn neus voor  op. Maar ja, de eigenaar dacht daar anders over.

Ik had alles gezien, maar zou daar thuis  niets over zeggen. Zo zat ik als grote zus niet in elkaar.  Tenminste… als ik een rondje op Broertjes fiets mocht rijden. Ik leed namelijk enorm onder het schrijnend gebrek van een rijwiel. Maar nee, het mocht niet. Dan vroeg mijn broertje er toch zeker zelf om.

Na die slopende rit zwaaide mijn moeder thuis de scepter met haar pantoffel en ontplofte zowat. Broertje brulde en ik was een vreselijk ondankbaar meisje, want had ik geen prachtige plaspop? Ja, een plaspop. Zonder plassertje. En dat terwijl de dokter bij mij een fobie voor poppen had vastgesteld…