Over de rooie

Het gebeurt in de vakantie.

De deur van het winkeltje gaat open en er stapt een mevrouw binnen.
Net op dat moment vis ik een jurkje uit een rek met kleding, en onderga een aanval van koopzucht. Het jurkje is zó hemelsblauw, het hier al die tijd op mij liggen wachten. Wat een juweeltje, en voor zó weinig!

Er ontstaat een gesprek in mijn hoofd.
Wat moet ik nou met een júrk? Die draag ik nooit, want een jurk tocht. En de laatste keer dat ik een jurk droeg, was dat niet meer dan twintig jaar geleden?
Maar dit is niet echt een jurk. Ik kan er toch zo’n geval onder dragen, een legging?
Zo’n broek die ze in de winkel een 7/8 model noemen, maar bij mij altijd net over de knie valt, omdat mijn benen zo’n eind doorlopen naar boven?
Ja maar, wat zal Lief dit leuk vinden!
Volgens mij schrikt-ie zich eerder te pletter.
Nou en? Ik wil ‘m, ik wil ‘m, ik wil ‘m! Punt.
Hopelijk is de maat goed, want hij hing eenzaam en verlaten tussen de rest van de jurkjes.

Een mevrouw met wel vier, vijf, zes jurkjes over haar arm, loopt naar me toe en zegt: ‘Pardon, waar heeft u dat jurkje vandaan?’
Althans ik vermoed dat ze dat vraagt, want zij spreekt Frans en ik minimaal.
‘Plus,’ zeg ik, met een handgebaar van: jammer, maar helaas, dit is de enige.
Zou ze het jurkje even mogen bekijken?
Kijken? Ja hoor. Maar met de ogen dan, hè, niet met de handjes.
Haar hand met duur gemanicuurde nagels, probeert het hangertje uit de mijn hand te trekken, maar ik houd het stevig vast.

De mevrouw draait zich om naar de verkoopster, en vraagt iets.
Op dat moment ben ik afgeleid, de madam rukt het jurkje uit mijn handen, en verdwijnt er mee in het pashokje. Met een ruk trekt ze het gordijn dicht.
Wat een lef, zeg! Is ze nou helemaal van de pot gerukt? Ik loop naar het gordijn en ruk het met dezelfde snelheid weer open. De madam slaakt een gil.
‘Stel je eigen niet zo aan,’ zeg ik, ruk de blauwe jurk van het haakje en loop naar de verkoopster. Die jurk zal ik hebben. Al is de maat niet goed en moet ik er thuis de glazen mee afdrogen, hij is van mij!
Ik pak mijn pinpas uit m’n portemonnee.

Nee, zegt de verkoopster, ik kan hier niet pinnen, alleen contant betalen. Daar aan de overkant, wijst ze, kan ik geld opnemen.
Oké, dan doe ik dat.
De verkoopster stopt de jurk in een plastic tasje en legt het onder de toonbank.

Ik loop naar de betaalautomaat, neem geld op, steek weer over en word bijna ondersteboven  gereden door een rode auto. Een Ferrari. Ik ben totaal niet autogevoelig, maar deze auto herken ik. De persoon achter het stuur heeft iets vaag bekends, maar wat?

Terug in de winkel loop ik naar de verkoopster achter de toonbank en geef haar het biljet.
‘Plus,’ zegt ze.
Plu? Hoezo plu? Oh…plus? Heeft ze het jurkje niet meer?
Non.
Hoe kan dat dan? Wát! Verkocht? Echt waar?

Aan die… ah…nu valt het kwartje… Aan die bekakte badmuts in de Ferrari, natuurlijk. Ik moet me beheersen om niet te gaan schreeuwen. Verkocht aan die kakmadam, omdat ik maar een luizig toeristje ben.

De verkoopster zegt dat ze nog wel genoeg andere leuke jurkjes heeft.
Veeg daar maar je mond aan af.
Ik wens haar een afzichtelijke bult van hard werken toe en verlaat de winkel.

Stel, dat jij nu in België bent, en je ziet een blonde troela in een hemelsblauw jurkje voorbij scheuren in een vreselijk lelijke, rooie Ferrari, dan weet je dat ze mijn jurkje aan heeft. Het inhalige, achterbakse, grofstoffelijke, verwende pestloeder. Zo, lekker, dat is eruit.

Rook

Hoe erg zijn vrouw het ook vond, hij hield stug vol en rookte iedere dag een sigaar. Buiten op het stoepje. Oók als het regende, want zijn rokertje was zijn laatst overgebleven lolletje. Zijn huwelijk was een onpersoonlijke, koude toestand.
Oh, wat zou hij graag weer eens willen gloeien als het puntje van zijn sigaar!

In het begin had hij de overgebleven stompjes tussen de beplanting gepiekt.
Dat  was voordat zij hem sommeerde ze stuk voor stuk op te rapen, en hem vervolgens een veger en blik in zijn handen duwde om de as op te ruimen.
Zijn opmerking dat de wind het sneller deed, maakte op haar geen enkele indruk. Ze stond erop.
Niet op de as helaas.

Ze waren 47 jaar getrouwd en dan doe je iemand niet zo snel meer weg, maar soms, als zij weer aan het tieren was dat zijn kleren naar de rook stonken, en hij aan het dagdromen sloeg met een lekkere bolknakker in zijn mond…
Hij zou beginnen met een barbecue voor de hele buurt, en daarna oliebollen gaan bakken en gourmetten binnen in huis. Van de lucht zou hij nog dágenlang plezier hebben.
Een vrouw kan ook té schoon zijn; er zijn belangrijker dingen in het leven dan een gestroomlijnd huishouden. Hij snoof verachtelijk.

Het was een sober, maar mooi afscheid geweest.
In plaats van een plak cake bij de koffie had hij tevergeefs gepleit voor een stukje rookworst, en was hij uiteindelijk akkoord gegaan met een bitterkoekje.
Voordat hij de auto instapte, keek hij eens op zijn gemak omhoog: zie de schoorsteen eens roken!
Ze hadden het nooit over haar laatste wens gehad, maar hij wist zeker dat zij het met zijn keuze niet eens zou zijn geweest. Hij moest zich beheersen om niet te grijnzen als een aap. 

Open huwelijk

Voorjaar 1987

Binkerig komt hij naast me rijden. Hij draagt een minuscuul triatlonpakje; borsthaar wappert door zijn openstaande shirt naar buiten; en met een hand kamt hij een haarlok achterover. Hij straalt een waanzinnig zelfvertrouwen uit, en het is me duidelijk: deze dude heeft mij uitverkoren om naast  te rijden.
Ik ben onmiddellijk ondersteboven van de man. NOT.

Hij geeft me een joviale schouderklap en vraagt waar ik naartoe fiets.
Dat ga ik hem niet aan zijn snor hangen. Ik lieg dat ik getrouwd ben en in Capelle woon.
Capelle, wat vindt hij dat leuk! Hij woont in Nieuwerkerk en nu mag ik fijn het hele eind met hem meefietsen. Hij is ook getrouwd, maar – knipoogt hij veelbetekenend – hij heeft een heel open huwelijk.

De man is één bonk zelffelicitatie. Wat wil je als je verstand hebt van kunst en politiek; regelmatig een triatlon wint; en het goed doet bij de vrouwtjes? Die laatsten struikelen allemaal over zijn charmes. Stoicijns en niet gehinderd door mijn gebrek aan belangstelling, komt hij steeds een stukje dichter tegen me aan fietsen. ‘Rijdt lekker, hè?’ vraagt ie, en oh, had hij al gezegd dat hij een open huwelijk heeft?
Ik word niet goed en sla spontaan rechtsaf een gehucht in. Ik zwaai demonstratief zodat hij weet dat dit een  afscheid is, maar meneer zet doodleuk de achtervolging in. Wel met een wat verwonderde uitdrukking op zijn gezicht:  laat ik hem – een brok dynamiek – zomaar schieten?
Ja, ja, het leven is een tranendal jongen.

Hij houdt toch van kunst?, vraag ik in Oudewater.
Nou en of!
Moet hij eens kijken naar die beelden in de vijver daar. Ik beloof dat ik aan de overkant bij de kerk op hem wacht.
Ik jakker over de keitjes en rijd in rechte lijn een smal steegje in. Privé en uit het zicht gluur ik naar de kerk recht ertegenover. Daar is Dude. Kijk ‘m loeren…De leegschedel denkt zeker dat ik net zo blond ben als ik er uitzie?

Zet-ie z’n fiets tegen de pui van het VVV-kantoor!
Ik ga niet blijven staan wachten tot hij vertrekt. Ik loop zo dicht mogelijk langs de gevel, en loop gehurkt naast mijn fiets onder het grote raam door. Voorbij de ruit ga ik weer rechtop staan. Dat heb ik mieters handig aangepakt, al zeg ik het zelf.

Waarom zie ik nu pas op dat er bij het stadhuis zoveel toeschouwers staan? Het gros heeft mijn kunstje gevolgd en gaapt me aan alsof ik een aap in een circus ben. Ik kan het ze niet kwalijk nemen: ze hebben niets beters te doen dan op het bruidspaar wachten. Schaamte giert uit al mij poriën.
Met de prikkende ogen van de Dude in mijn rug worstel ik me met een afgewend hoofd tussen de wachtenden door.
In de verte zie ik het licht van de brug knipperen. Rijden, rijden, rijden! Pal achter me gaat de brug omhoog.
Eindelijk samen met mijn snorrende derailleurwieltjes!

De schrik van m’n leven

Ik hoor een alarmerend geschraap onder mijn auto.
Twee dames kijken naar mij en slaan hun handen voor hun mond. In hun ogen gaat een alarm af.
Mijn God, waar ben ik overheen gereden? Het zal toch geen driewielertje zijn? Misselijk bij de gedachte klim ik m’n auto uit. Door de stress vergeet ik de gordel los te maken en val ik half tuimelend naar buiten. Trillend van angst kijk ik onder de auto.
Oh…het is maar een paaltje! De auto kan dan wel niet voor- of achteruit, toch ben ik in staat het ding hartstochtelijk te omhelzen.

Een mevrouw zet me bij een garage af.
Binnen vertel ik als een betrapt kind mijn verhaal aan de garagehouder.
Alle monteurs kijken stoer voor zich uit. De garagehouder, een beer van een vent met een melancholische blik, heeft mijn onmiddellijk sympathie want hij lacht niet. Hij roept een collega en die regelt een auto.

Bij het instappen zie ik de brandstofmeter ver in het rood staan.
Met een blik van verstandhouding kijkt de chauffeur naar mij. Ik hoor ‘m denken: jammer dat u de net niet zo’n alziende blik had, mevrouwtje.
Het scenario zie ik al voor me: straks moeten we de auto naar de plaats van het ongeval duwen.

‘Oh,’ zegt de chauffeur, ik zie uw auto al staan.’
Klopt. Zoals het een goed ongeluk betaamt, blokkeert mijn bolide driekwart van de rijweg.
Een groep belangstellenden heeft zich als geroutineerde geraniumstaarders rond mijn vehikel verzameld. Door het open raam, hoor ik wat ze zeggen: ‘Goh, het zal je auto maar zijn, hè’ zegt eentje.
Een vrouw met een stem als een misthoorn vraagt: ‘Van wie is die auto?’
Op datzelfde moment stapt de chauffeur uit en houdt voor mij de deur open. Als een bezienswaardigheid stap ik naar buiten: dus zó ziet iemand eruit die over een betonnen paaltje heen rijdt.
Tanden op elkaar zetten en recht vooruit kijken.

Na tien minuten hannesen met een rijdende krik hebben beide mannen mijn auto over ‘t paaltje getild.
Meteen krijg ik mijn gevoel voor humor terug.
Op vriendelijke wijze sommeert de garagehouder mij achter hen aan naar de werkplaats te rijden.
Hikkend en stotend komt hun auto halverwege de ingang van de garage tot stilstand.
Binnen wordt mijn auto omhoog getakeld. De monteurs bekijken met een lamp elk hoekje en gaatje. Ze wisselen termen uit die klinken als aandoeningen. Gelukkig doorstaat mijn wagentje hun kritische blik.

Met de hete adem van de garagehouder in mijn nek, rijd ik in z’n achteruit de garage uit, slalom  kriskras tussen gepareerde auto’s door, en akelig dicht langs de definitief tot stilstand gekomen garageauto.
Ongeschonden.
Waar is het bewonderende publiek als je het nodig hebt?

Paardenkracht

Vandaag gaat hij zich uitsloven voor de vrouw waar hij mee gaat trouwen. Zij weet nog niet dat hij voor haar de ideale partij is, maar dat is een detail. Ze spreken elkaar regelmatig – oké, eerder toevalligerwijs – maar hij wil haar hebben, en als een man iets wil, moet een man zorgen dat hij het krijgt. Het enige wat hij hoeft te doen is leren paardrijden, en dat ziet er simpel uit.

Eenmaal staand naast het paard valt het tegen. Wat is dat beest groot! Hebben ze geen korter model? Afijn, een vent een vent. Hij wacht tot het paard door zijn knieen zakt zodat hij er op kan klimmen, maar dat is een tegenvaller. Hij moet een voet in de stijgbeugel zetten – ‘nee, nee, we stappen altijd aan de linkerkant op!’ – het zadel vastpakken, en zijn been over de paardenrug zwieren. Nou ja, zwieren…Eenmaal op het paard kan wat hem betreft de privéles beginnen.

In stap – een gewoon mens noemt zoiets lopen – gaat uitstekend. Hij hoort termen als “van hand veranderen” en een “grote volte maken,” maar die besluit hij te negeren. Dan vraagt het meisje of hij het ziet zitten om in draf te gaan. Hoezo, hij zit toch al?
Ineens moet hij alles tegelijk: klakken met zijn tong – ja hallo! – het paard aansporen met zijn hakken, en een tik geven met de zweep.
Begint het beest te hollen! Is het normaal dat dat paardenlijf zo onder zijn kruis bonkt? Hij zweet zich rot en zijn bilnaad begint te schuren.

Ineens staat het paard stil. Zo abrupt, dat hij uit het zadel glijdt, en tussen het paard en de grond in blijft hangen.
Het meisje zegt dat het paard gestopt is, omdat hij onverwacht een ruk aan de teugels gaf.
Dat deed hij helemaal niet! Die knol leidt gewoon een eigen leven.
Eenmaal op de grond, moet hij van dat paardenkind direct weer op dat beest stappen. Wie geeft hier eigenlijk de orders?

Het mag dan de grootste hobby van zijn aanstaande zijn – zo is hij haar voor het gemak al gaan noemen – na een half uur later weet hij het zeker: voor paardrijden is hij niet in het zadel gelegd.
Meteen krijgt hij een nieuw idee waarmee hij indruk zal maken. Ze zwicht vast voor een man die rijk genoeg is om een groot huis met ruime stallen voor haar zootje eigen paarden te kopen. Hij weet ook al hoe hij dat geld zal vergaren: hij gaat zich toeleggen op de beleggersmarkt. Voor iemand met zijn potentie, wilskracht en doorzettingsvermogen is dat een makkie.

Fluitend rijdt hij op de brommer naar huis. Onderweg zal hij het Financieel Dagblad, en de Telegraaf voor de beursnoteringen kopen. Geld stinkt tenminste niet, wat je van paarden niet kan zeggen.