Niemand is normaal

Keek op de week (158)

Liep eind van middag met Rosa dorp uit. Wilgen langs smalle pad waren net geknot. Oude man schuifelde ons achter rollator tegemoet. Pluizig wit haar; ingevallen wangen; zijn jas slobberde.
Maakte plaats door in berm te gaan staan en zei: ‘Goedemiddag.’
Man knikte vriendelijk. ‘U bent de eerste die vandaag iets tegen me zegt,’ zei hij.
‘Heeft u behoefte aan een praatje?’
‘Dit beetje aandacht is genoeg. Dank, hoor.’
Had te doen met man.

Ging samen met Roos naar favoriete tent om iets te drinken.
Er zat geen koekje bij verse muntthee. Ik zuchtte.
‘Niet om vragen,’ zei Kind, en wierp me een je-zet-me-niet-voor-lul-blik toe.
‘Heeft u een koekje voor me? riep ik serveerster na.
‘Hoor eens,’ zei ik tegen Roos, ‘ik heb suiker geschrapt, eet nérgens koekjes, maar dit ene speciale exemplaar wil ik.
Kind tuurde ineens aandachtig op haastig gegrepen smartphone. En haar neem je dan mee voor de gezelligheid.

‘Mevrouw, wilt u mij zak winterpeen aangeven? Kan er niet bij,’ vroeg oudere man met blauwe, waterige ogen.
‘Biologische of gewone peen?’ vroeg ik.
‘Gewone. Biologische lopen zo snel uit koelkast.’
‘Ja, moet u ze vanavond stampen.’
‘Stampen vind ik zielig,’ antwoordde man.
Lachten samen om grapje.
‘Ik stamp ze ook niet. Kook ze altijd met groentebouillonblokje.’
‘Groentebouillonblokje?’ echode kerel.
‘Voor de smaak. Gebruik ik in plaats van zout.’
‘Ik moet zoutloos eten! Ben man alleen. Waar liggen ze? Weet niet of ik die blokjes lekker vind.’
Liepen naar reform-schap.
Ik pakte doosje, haalde er twee blokjes uit, gaf ze aan man en legde restant in mijn mand. ‘Ik denk dat u aan een half blokje genoeg heeft.’
Man kon niet uit over mijn geschenk. ‘Wat ontzettend, ontzettend vriendelijk van u.’ Krijgt u nog iets van mij?’
‘Meneer, nu beledigt u me.’
Kerel leek wanhoop nabij.
‘Is grapje,’ zei ik geruststellend.
Vrees dat man klap nog niet te boven is.

Soms ben ik bang dat ik gek zal worden of dat ik krampachtige zenuwtics ga ontwikkelen zoals nagelbijten, knarsetanden of tegels tellen.
Of dat ik net zo impulsief reageer als ik denk. Dat ik zó graag een rotonde linksom wil nemen, dat ik het doe.
En toen las ik in tijdschrift in ziekenhuis: “Iedereen heeft wel iets. De enige normale mensen zijn de mensen die je niet goed kent.”
Iedereen wijkt dus beetje af. Niet gek zijn, dát is pas bijzonder!
Niemand is normaal. Is dat geen fantastisch begin van het nieuw jaar?

Iedereen een mooi, goed, gelukkig en gezond 2024!

Donkere dagen

Keek op de week (157)

Vlist

Een bewolkte en waterkoude dag.
‘Mevrouw, heeft u het niet koud?’ vroeg visser in berm. Hij droeg een muts, legerjas met capuchon, zo’n honderd-zakken-gilet, legerbroek en laarzen. Hij zag eruit alsof hij tijdje dood was geweest, en daarna weer was opgewarmd. Zijn spraak was zangerig; als een Vlaming.
‘Ik wilde hetzelfde aan u vragen,’ zei ik.
‘Mijn auto staat daar,’ wees hij achter zijn rug. ‘Bij stringente kou stook ik de kachel op, en pak koffie. En u op de koersfiets?’
‘Ik wilde om 12 uur van huis en ben om 11 uur begonnen met aankleden.’
De visser schaterde. ‘U heeft het niet koud?’ drong hij aan.
‘Nu ik stilsta.’
We wachtten op het passeren van de vrachtwagen van Campina die bij veehouders melkmachines leegzuigt. De plaatselijke weg was smal. Het tegemoetkomende verkeer stond in passeervakken of reed achteruit terug naar de volgende.
‘Komt u helemaal uit België om hier te vissen?’
‘Valt mee, ik woon onder Antwerp. Ik kom om te snoeken. Nog niets gevangen.’ Hij grimaste.
In stilte juichte ik.
De melkwagen reed langs. De polderweg trilde.
‘Ik kan weer,’ zei ik.
‘Er komt nog een trekker aan.’
‘Daar pas ik langs.’
‘Stalen zenuwen?’
‘Kwestie van wennen.’

In ons rivierdorp zit niet zomaar een bloemist maar een heel tolerante. Opgevoede honden mogen mee naar binnen. Vroeg me af wat onder opgevoed valt.
Rosa zag namelijk bloemenvaas zonder bloemen maar met water en begon er uit te lebberen.
‘Logisch,’ zei bloemist, ‘zoiets lekkers krijgt ze thuis niet.’

Bij diepvrieskasten stonden twee vrouwen uit hogere prijsklassement. Hun gezichten een schilderij met – zoals Toon Hermans placht te zeggen – rond hun ogen de betere kringen.
‘Wat ik niet begrijp,’ zei vrouw in zwarte kledij tegen haar in grijs gehulde vriendin, ‘is dat Freer en ik ieder jaar ruzie krijgen vanwege de kerstboomlampjes. Die dingen raken in de knoop en als de kluwen is ontward, branden ze niet!’ Na deze opmerking wrong vrouw zich voor mij langs, trok diepvriesdeur open en klauwde er zak dikke Vlaamse frieten uit.
Terwijl ze zag dat ik stond te wachten, gooide ze deur voor mijn aangezicht dicht. Grijze vriendin zuchtte, en stelde voor ieder jaar nieuwe lampjes aan te schaffen.
Ik pakte zak kreukelfriet uit kast, wilde verder lopen, maar dames blokkeerden als twee sumoworstelaars het pad. Wáren het maar worstelaars. Had ze met de stare opzij gekeken.
Kreeg zin om in deze vredelievende periode het vel van hun hielen te rijden maar dat is lastig wanneer je inkopen doet met sleurmandje.
‘Mag ik er even langs?’ vroeg ik; mijn toon aangepast aan de temperatuur van de patatzak.
Vrouwen deden minzaam stap opzij. Voordat ik erlangs glipte, zei ik: ‘Wikkel kerstlichtjes om een stevig stuk karton, en voordat je ze er volgend jaar afwikkelt, eerst even de stekker in het stopcontact steken.’
Monden van vrouwen vielen open. Paste geen zak friet in. Had ik nou maar twee dozen frikandellen uit vriezer gepakt. Had ze er tot voorbij hun huig zó ingeschoven.

‘Uw slaappillen zijn niet leverbaar, mevrouw Kakelbont,’ zei apothekersassistente.
Wenkbrauwen schoten van verbazing in mijn haarscheiding.
Ze vervolgde: ‘In heel NL zijn ze op. Zelfs de digitale apotheek is uitverkocht. De fabrikant heeft problemen en de pillen zijn pas weer leverbaar in februari.’
Ja, dan hoeft het niet meer…
Thuis ben ik maar even in de stabiele zijligging gaan liggen.

Schaatsen bij de Vlist

Hunkerende billen

Keek op de week (156)

Droomde dat ik door Oudewater wandelde. Had het koud en knoopte jas dicht.
Politieagent hield me staande. Hij droeg een bril met jampotglazen waar merkwaardige schroefjes uitstaken.
‘Mevrouw, wat draagt u een mooi hemd,’ zei diender. ‘Ik kan met deze bril overal doorheen kijken.’
En dan kijkt hij naar mijn hemd? Was er boven bij die man een draadje los geschoten?
Zei: ‘U bevindt zich op de openbare weg en schendt mijn privacy. Heeft u daarvoor een bevel?’
‘U doet onmiddellijk beleefd, anders neem ik u mee naar het bureau!’ waarschuwde agent
Ineens stond mijn auto naast me. Of ik naast mijn auto. Stapte in, zei: ‘Aan de kant, alstublieft, ik ga naar huis.’ Had nog een advies voor agent: ‘Ga iets nuttigs doen met uw bril. Kijk in welke huizen dieren/mensen worden mishandeld en doe daar iets aan, in plaats van onschuldige burgers lastigvallen. Ga respect verdienen. Van mijn belasting wordt uw salaris betaald.’
Dacht bij wakker worden diep beschaamd: ik ga ook met ie-der-een de discussie aan.
Stem in mijn hoofd zei: als ze jou met rust laten, val jij toch niemand lastig?
Was het volledig met mezelf eens.

‘Ga je sluiten?’ vroeg ik aan kassière. Vroeg dat want veel kassamedewerkers willen dat doen zodra ik in beeld verschijn.
Kassajuffrouw schudde haar hoofd dat strak stond van rampspoed en verveling.
Ik schatte haar hooguit twintig. Haar gezichtsuitdrukking had ze aangepast aan haar sluike, zilvergrijs geverfde haar. Als ze al iets uitstraalde was het: ik wil naar huis. Komst van klant ís ook lastig te behappen in supermarkt.
Ze zei boe noch bah. Reageerde niet op mijn ‘Goeiemiddag.’ Vroeg niet: ‘Wilt u pinnen? Spaart u zegeltjes?’
Na afrekenen, viel mijn oog op haar naamkaartje. Oh boy, er stond: Joy.
Mijn tong vloog bijna uit bocht maar wist slippartij te voorkomen. Wenste Joy een gezellig dag. Kon ze goed gebruiken.

Ging naar tandarts want had kiespijn. Wilde het liefst onder narcose plaatsnemen in stoel.
‘U denkt dat u gaatje heeft?’ vroeg tandarts. ‘Het kan ook openliggende zenuw zijn,’ sprak ze me moed in.
Knikte in doodsangst, ging in stoel zitten en opende mond. Overwoog aan assistente te vragen of zij mijn hand wilde vasthouden doch sprak mezelf streng toe: groei op!
Tandarts vroeg: ‘Doet dit zeer?’ en spoot koude lucht tegen bewuste kies.
Zeer? Verrékte zeer!
‘De hals van uw kies ligt bloot. Eigen schuld, u heeft te hard gepoetst. Ik ga ‘m dichtplakken voor u.’ Ze pakte accuboormachine met lange naald en stak die in tandvlees. Voelde niets en ook niets van behandeling.
Ik leef nog! juichte ik inwendig toen ik pad verliet.

‘Had jij die ook maar, hè?’ zei Man glimlachend.
Geestelijk verfoei ik stoelverwarming in zijn auto maar mijn billen hunkeren ernaar.
‘Het kán,’ zei Joris. ‘Gewoon over je autostoel heen.’
Gul als altijd, is slechts één woord is voldoende. Ja, of graag.
Maar nee, halsstarrig houd ik het bij een Spartaans zitvlak. Net zoals ik me iedere ochtend met koud water was. En weerstand bied tegen elektrisch dekentje aan voeteneind van bed. Dat kan allemaal nog wanneer ik oud ben.

De coole overvaller

Keek op de week (155)

Berkenwoude

Liep slaapkamer in en zag dat iemand mijn kussen opzij had gesmeten. Aan manier waarop kon dat door slechts één iemand zijn gedaan.
‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg ik Rosa.
Hond keek me met omfloerste ogen onschuldig aan.
Ik trok mijn dekbed opzij op zocht naar mijn oordoppen. Not.
Keek onder bed. Not.
‘Waar zijn mijn oordoppen, nou?’ vroeg ik hardop aan mezelf.
Als antwoord roffelde Rosa’s staart zacht op de grond terwijl ze haar bek aflikte.
Gatfer, hond heeft ze opgevreten!
Eén troost: Oost-Indischer doof dan ze is, kan ze niet worden.

De bel ging. Er stond een knaapje voor de deur.
‘Dag mevrouw, bent u de hoofdbewoner van dit pand?’
‘Nee, helaas,’ zei ik met deerniswekkend gezicht.
‘Kan ik de hoofdbewoner even spreken?’ vroeg knaapje.
‘Nee, helaas,’ herhaalde ik. Glimlachte vriendelijk, zei: ‘Goedendag,’ en deed deur dicht. Zal hem leren oude, wijze vrouwen onintelligente vragen te stellen.

Op de dijk stond een wielrenner. Volledig verkleumd. Stampvoetend en met zijn handen onder zijn oksels. Naast hem in de berm een Canyon fiets en een los achterwiel met platte band. Ja dág, was op terugweg naar huis en mijn extremiteiten waren bijkans bevroren. Zou fijn voorbij rijden.
Stopte mijn fiets!
Dan maar het beste ervan maken. ‘Dit is een overval,’ zei ik.
‘Nee, ík ben de overvaller,’ grapte de man.
Onder onze helm droegen we een gezichtsmasker, waardoor onze gezichten verstopt zaten (weer eens wat anders dan alleen je neus.)
‘Je fietspompje of je leven,’ dreigde de overvaller.
‘Dan maar mijn leven. Zonder pompje heeft het geen zin.’
Kerel schaterde op zelfde manier als Joris. Kreeg het spontaan enkele graden warmer.
Binnenband was reeds verwisseld, er hoefde slechts nog lucht in de band. Bewondering viel me ten deel toen ik fietspompje uit elkaar haalde, in elkaar schroefde en slangetje om ventiel draaide. Pompte tien slagen, reikte daarna wielrenner hulpstuk aan.
Hij pompte. Drukte duim boven op band en riep: ‘Hij blaast er gewoon acht bar in! En hij weegt niks!’
Ja, ja, wanneer Joris een cadeautje geeft, doet-ie het goed.
Was alsof wielrenner de trekkracht van een elastiek voelde: hij móest attribuut hebben. Ik onderging diepte-interview. Waar was het gekocht, wat kostte het, of hij foto mocht maken?
(Denk dat ik aandelen in bedrijf neem.)
Overvaller stak wiel terug in frame, onderwijl vertellend: ‘Mijn zwager pest me dat ik lichtgewicht spullen koop voor mijn fiets. Afgelopen zomer kreeg hij in zijn vakantie op de Veluwe een lekke band. Van zijn ie-ie-ie…’ – man stikte er bijna in – ‘van zijn ie-hie-baaik. Hij heeft twee-hee-hee-en-een-half uur staan wachten tot een busje met hulp kwam.’
Nee, dan kun je beter langs de IJssel in de vrieskou op een toevallig passerende wielrenner wachten. Veel cooler!

‘Fijn gefietst?’ vroeg Man.
‘Heerlijk. De ijspegels hingen aan de knotwilgen. Wilde foto maken maar handen waren bevroren.’ Pelde bovenste laag kleding en (hand)schoenen uit. ‘Wil je voelen hoe koud mijn handen zijn?’ bood ik aan.
‘Nee, nee!’ Joris haastte zich naar binnen.
In keuken vouwde ik me om centrale verwarming heen.
‘Maar wel heerlijk gefietst,’ schaterde Man.
‘Beetje afzien hoort erbij.’
‘Thee?’ plagde hij en duwde me mok nepkoffie met opschuimmelk in mijn handen.
De vreugde van het huwelijksleven.

De pedante man

Keek op de week (154)

Van Brienenoordbrug

Stond vooraan op dijk. Vrachtauto moest tussen twee woonhuizen achteruit scheepswerf op rijden, waarvoor cabine hoek van 90 graden moest maken.
Gaf chauffeur alle ruimte. Rij auto’s achter mij groeide. Iemand in T3sla dacht: ik rijd er voorbij, maar reed zich klem vanwege langs dijk geparkeerde auto’s.
Bestuurder kon nèt uitstappen. Aan zijn gezicht viel weinig vreugde af te lezen. Maar, de sterren stonden goed: hij kwam mij tegen.
Hij tikte tegen mijn raam. Zijn stropdas waaide op zijn kale hoofd. Pedant, dat was het juiste woord. ‘Ik wil erlangs,’ riep hij gezaghebbend.
Wat zijn we zelfverzekerd vandaag!
‘Ga uw gang,’ zei ik uitnodigend.
‘Als u wat naar rechts rijdt…’
Ik ruk nog liever mijn nagels uit. ‘Meneer, ik kan niet verder naar rechts want ik sta naast het dijktalud.’
’s Mans hoofd draaide naar rechts. Verhip, is die berg basaltstenen een dijk? Ja, Einstein.
‘Vraag aan de automobilist achter mij of hij u straks voor wil laten gaan,’ stelde ik voor. Alsof een regisseur een teken gaf, reed chauffeur op datzelfde moment het gaatje dicht. Dat was dat, want daarachter stond een trekker en boeren geven burgers geen voorrang.
Vrachtauto reed scheepswerf op. Links tegenover me verscheen iets in beeld. ‘Er komt een trekker aan,’ waarschuwde ik.
‘Een wát?’ vroeg Pedant.
‘Een t r a c t o r.’ Denk dat kerel – toen hij nog haar had – blonT was. ‘U kunt het beste bij die boerderij achteruit het erf afrijden,’ adviseerde ik.
Kerel keek me aan: je denkt toch niet dat ik het advies van een vróuw opvolg? Minzaam keek hij naar mijn oude Starlet, en schamperde: ‘Haalt je auto de vijftig kilometer per uur nog?’
Ongebroken pareerde ik: ‘De vraag is of uw auto het vandaag nog haalt.’
Daarna diende zich een nachtmerrie aan. De ons tegemoet rijdende trekker was ons genaderd en toeterde dat kerel mét zijn burgerbolide moest opzouten.
Pedant was één seconde verwijderd van een hartaanval.
Bij het wegrijden, wuifde ik.

Kookwekker ging. Man verdween naar garage en stapte twee minuten later met gezicht vol deernis ons huis binnen.
‘Heb patatbak uit handen laten vallen. Ik hoef niet, eet jij deze maar op,’ sprak hij gul.
Telde twintig goudgele gekreukelde frietjes. Zo weinig? Als ik patat eet, wil ik véél patat.
Joris gooide nieuwe lading in zonnebloemolie. Heb geen kind aan die man.

Liep in polder bekende met choco labrador Puck tegemoet. Glunderden voor we een woord hadden gewisseld.
‘U leeft nog!’ constateerde ik verrukt.
Baas schaterde. ‘Het scheelde een haar. Ik werd net door twee vijftigers op elektrische fietsen van het wandelpad gereden.’
‘Nou ja!,’ riep ik. ‘Schorem is het!’
‘Jahaha. Voor het eerst van mijn leven heb ik mijn middelvinger opgestoken.’
‘Hoe voelde dat?’ vroeg ik.
Met twinkelende ogen: ‘Een beetje onwennig.’
‘U mag wel op mij oefenen,’ bood ik aan.
‘Neeheehee, met jou wil ik geen ruzie.’
‘Ik had Rosa op ze afgestuurd.’
‘Oh ja, wat zeg je dan?’
‘Rosa, pak ze!’
Kranig baas met stoppelbaard lachte zich rot. ‘Het enige wat Rosa pakt, is haar bál.’
‘Dat weten die mensen niet.’
Hij hield zijn buik vast van het lachen. ‘Hè, hè,’ verzuchtte hij. ‘Precies wat ik nodig heb.’