Keek op de week (154)
Stond vooraan op dijk. Vrachtauto moest tussen twee woonhuizen achteruit scheepswerf op rijden, waarvoor cabine hoek van 90 graden moest maken.
Gaf chauffeur alle ruimte. Rij auto’s achter mij groeide. Iemand in T3sla dacht: ik rijd er voorbij, maar reed zich klem vanwege langs dijk geparkeerde auto’s.
Bestuurder kon nèt uitstappen. Aan zijn gezicht viel weinig vreugde af te lezen. Maar, de sterren stonden goed: hij kwam mij tegen.
Hij tikte tegen mijn raam. Zijn stropdas waaide op zijn kale hoofd. Pedant, dat was het juiste woord. ‘Ik wil erlangs,’ riep hij gezaghebbend.
Wat zijn we zelfverzekerd vandaag!
‘Ga uw gang,’ zei ik uitnodigend.
‘Als u wat naar rechts rijdt…’
Ik ruk nog liever mijn nagels uit. ‘Meneer, ik kan niet verder naar rechts want ik sta naast het dijktalud.’
’s Mans hoofd draaide naar rechts. Verhip, is die berg basaltstenen een dijk? Ja, Einstein.
‘Vraag aan de automobilist achter mij of hij u straks voor wil laten gaan,’ stelde ik voor. Alsof een regisseur een teken gaf, reed chauffeur op datzelfde moment het gaatje dicht. Dat was dat, want daarachter stond een trekker en boeren geven burgers geen voorrang.
Vrachtauto reed scheepswerf op. Links tegenover me verscheen iets in beeld. ‘Er komt een trekker aan,’ waarschuwde ik.
‘Een wát?’ vroeg Pedant.
‘Een t r a c t o r.’ Denk dat kerel – toen hij nog haar had – blonT was. ‘U kunt het beste bij die boerderij achteruit het erf afrijden,’ adviseerde ik.
Kerel keek me aan: je denkt toch niet dat ik het advies van een vróuw opvolg? Minzaam keek hij naar mijn oude Starlet, en schamperde: ‘Haalt je auto de vijftig kilometer per uur nog?’
Ongebroken pareerde ik: ‘De vraag is of uw auto het vandaag nog haalt.’
Daarna diende zich een nachtmerrie aan. De ons tegemoet rijdende trekker was ons genaderd en toeterde dat kerel mét zijn burgerbolide moest opzouten.
Pedant was één seconde verwijderd van een hartaanval.
Bij het wegrijden, wuifde ik.
Kookwekker ging. Man verdween naar garage en stapte twee minuten later met gezicht vol deernis ons huis binnen.
‘Heb patatbak uit handen laten vallen. Ik hoef niet, eet jij deze maar op,’ sprak hij gul.
Telde twintig goudgele gekreukelde frietjes. Zo weinig? Als ik patat eet, wil ik véél patat.
Joris gooide nieuwe lading in zonnebloemolie. Heb geen kind aan die man.
Liep in polder bekende met choco labrador Puck tegemoet. Glunderden voor we een woord hadden gewisseld.
‘U leeft nog!’ constateerde ik verrukt.
Baas schaterde. ‘Het scheelde een haar. Ik werd net door twee vijftigers op elektrische fietsen van het wandelpad gereden.’
‘Nou ja!,’ riep ik. ‘Schorem is het!’
‘Jahaha. Voor het eerst van mijn leven heb ik mijn middelvinger opgestoken.’
‘Hoe voelde dat?’ vroeg ik.
Met twinkelende ogen: ‘Een beetje onwennig.’
‘U mag wel op mij oefenen,’ bood ik aan.
‘Neeheehee, met jou wil ik geen ruzie.’
‘Ik had Rosa op ze afgestuurd.’
‘Oh ja, wat zeg je dan?’
‘Rosa, pak ze!’
Kranig baas met stoppelbaard lachte zich rot. ‘Het enige wat Rosa pakt, is haar bál.’
‘Dat weten die mensen niet.’
Hij hield zijn buik vast van het lachen. ‘Hè, hè,’ verzuchtte hij. ‘Precies wat ik nodig heb.’