Ik ben gewond!

‘Ik ben gewond! Ik ben gewond!’ In doodsnood holt een man naar binnen. Zonder woorden wordt het slachtoffer reikhalzend begroet door de patienten in de wachtkamer. De man maakt een onverzorgde indruk: ongeschoren, sjofele kleding en een vuile pet die zijn gezicht grotendeels bedekt. Iedereen in de wachtkamer weet dat deze medelander niet volledig is ingeburgerd, anders had de stakker wel buiten op een toevallig passerende ambulance gewacht. Daar zou hij stukken sneller door worden geholpen dan door de assistentes alhier in de huisartsenpraktijk. Er is niets wat hun rust kan verstoren.

Kind en ik staan op onze beurt bij de balie te wachten en kijken elkaar aan. Hebben wij weer: zijn we bijna aan de beurt, komt er een spoedgeval tussen. Maar wij zijn coulant: de man mag voorpiepen op voorwaarde dat hij eerst een emmer bloed verliest.

Met een wanhopige blik in zijn ogen, ijsbeert de man voor de balie heen en weer. Hij is lucht voor zowel de klant als de assistente achter de balie. Dat van de laatste geen nieuws, maar alla, altijd een negatief beeld schetsen van de zorgverlening in ons dorp gaat ook vervelen. De wachtkamer volgt vol spanning de hyperventilerende meneer. Liggen ergens bloedspetters? Zal hij weldra flauwvallen?

Onverwacht komt een huisarts een behandelkamer uitlopen. De ongelukkige gooit zich vol overgave in de armen van de arts, en zegt: ‘Dokter, dokter, ik ben gewond!’ De arts werpt een onderzoekende blik op de omhooggehouden arm, en zegt dat zijn assistente er spoedig naar zal kijken. Dit gebrek aan belangstelling komt bloedhard bij de man aan.

Nu gaat hij pal voor Kind staan. Ik wil ’s mans leed zien, maar mijn ogen kunnen er niet bij. Die van Kind wel. Ze gebaart naar de man en wijst naar haar wijsvinger. ‘Valt ie er bijna af?’ vraag ik zacht. Ze schudt haar hoofd. Helaas. Ik heb nog geen druppel bloed gezien, dus mag de man ook niet voor.

Hè, hè, de patient bij de balie is klaar. Nu zijn wij. Alhoewel, help bij nader inzien toch maar eerst die zenuwlijder; ik word gek van die vent. Nee, als door een wonder kijkt de assistente mij aan en zegt: ‘U mag het zeggen, mevrouw.’ Dit heb ik nog nooit meegemaakt: een beleefd uitgesproken zin van meer dan vier woorden. Snel, het vlugzout! En geef de man ook een snuifje; hij houdt het niet meer.

Kinds medicijnen zijn snel gepakt en dan kan de assistente er niet meer onder uit: ’s mans tijd voor aandacht is gekomen. De assistente kijkt zeker twee seconden lang naar de uitgestoken vinger. Haar antwoord moet verpletterend voor het slachtoffer zijn, maar bevredigt  wel de nieuwsgierigheid van de voltallige wachtkamer. Ze kijkt de zwaar gewonde stakker recht aan en zegt: ‘Een brandblaartje. Niets aan doen, meneer, gaat vanzelf over.’

De gewone man

Stapt van der Schans nou naar binnen? Ja hoor, verrek, het is ‘m! De nare zelfingenomen kwast die haar ouders tot wanhoop heeft gedreven. Jarenlang stonden ze hun schamele inkomsten af, om hun lening af te betalen, en telkens verhoogde hij de rente. Haar ouders konden slechts berusten in hun droeve lot. Haar vader zou zich omdraaien in zijn graf als zij deze klojo fatsoenlijk van dienst zou zijn.

De winkel in anti-inbraak apparatuur die Lize met haar man runt, loopt uitstekend. Niet alleen het beste van het beste, maar ook betaalbare mogelijkheden voor de gewone man. “Je moet altijd open blijven staan voor de gewone man,” was haar vaders stokpaardje. Dit is een kans die ze niet mag laten glippen, maar hoe bedenkt ze zo snel een waterdicht plan? Terwijl ze met haar vingers op de balie trommelt, speelt ze ondertussen voor luistervink. Van der Schans wil een  degelijk beveiligingssysteem rondom zijn woning…Die woning kent ze, wie niet in deze omgeving? Geheel vrijstaand, rietgedekt, diverse schuren…

In Lizes hoofd beginnen radertjes te draaien. Hoe zou de gewone man het willen? Op hetzelfde moment dat ze zich de vraag stelt, weet ze het antwoord. Zo simpel! Onmiddellijk loopt ze naar achteren en belt haar broer die aan een half woord genoeg heeft. Hij schat het aantal kubs in en berekent de kosten. Met veel plezier zal hij dit klusje persoonlijk op zich nemen. ‘Spreek voor vrijdagmiddag laat af,’ adviseert hij, ‘dan heeft hij er het hele weekend plezier van.’ Ze gniffelen.

Met een smoes stuurt Lize haar medewerker naar achteren en helpt zelf Van der Schans verder. ‘Wat ik zojuist al zei…ik wil dus het meest simpele systeem, geen gedoe met alarm op ramen en deuren; mijn vrouw vindt dat te ingewikkeld. Gewoon een waarschuwing die indringers op anderhalve meter afstand van mijn eigendommen houdt.’  Lize beheerst zich om niet vals te lachen: zijn wensen passen precies binnen haar briljante plan. Ze stelt een simpele overeenkomst op.
‘Hoe gaat het met betalen?’vraagt de klant.
‘De ene helft vooruit, de andere helft na levering.’ Die tweede helft zal ze nooit krijgen, maar dat hoeft niet, want de aanbetaling dekt de gehele lading. Inwendig gloeit ze van triomf.
‘Vrijdag aan het eind van de middag,’ stelt ze voor?
Ze hebben een deal.

Vrijdag vier uur.
Een truck arriveert bij Van der Schans’ huis. Brutaal draait de bestuurder het erf op, rijdt  een rondje om de luxe woning en verdeelt de inhoud met een donderend geraas rond het huis.  Hortensia’s, buxussen en rozen die binnen de anderhalve metergrens staan, worden door de zware wielen resoluut verpletterd en onder de lading bedolven. Voordat de bewoners er erg in hebben, is de klus geklaard. En hoe! Rond het huis ligt een dikke laag grind. Het beste alarm aller tijden.
Voor de gewone man.

Vette pech

Nee, niet nu! Uitgerekend als ik naar de neuroloog moet voor een verse voorraad slaappillen start mijn auto niet… Relax. Geen stress. Eerst nadenken.
Heb ik de lichten laten branden? Nee.
Staat ie in de juiste versnelling? Ja.
Zit er benzine in de tank? Ja.
Dat was dat. Meer gevoel voor techniek heb ik niet. Damn! Ik ga de garage bellen voor een takelwagen.

Tring, tring.
‘Hallo, met Mirjam Kakelbont…eh…mijn auto start niet en ik heb ontzettend veel haast.’ Ik ben allerminst een hulpbehoevend, stresserig huiskipje, maar waarom klink ik dan zo?
‘Zo, zo, mevrouw. Eens even kijken. Heeft u uw lichten…’
‘…die heb ik niet aan laten staan. En zit ook genoeg benzine in.’
‘Okeej…Eerst maar even het stuurslot proberen dan.’ Koppig schud ik nee. Ik weet wat het stuurslot is, maar dat is ’t niet, dit is een serieus geval.
‘U pakt het stuur met twee handen vast,’ praat de stem onverstoorbaar verder, ‘in de tien voor twee stand, u trekt een paar keer hard aan elke kant, en dan komt het vast in orde. Zo niet, bel dan gerust terug. Succes mevrouw Kakelblond.’

Nou ja zeg, dat noemt zich monteur! En mij ook nog instructies geven alsof het om een handeling gaat die ervaring vereist. Tssss. Het is ook niet meer zoals het vroeger was. Toch maar proberen. Flink raggen ligt trouwens wel in mijn straatje. Ik ruk linksom en rechtsom, maar nada. Zie je dat dit een veel ingrijpender probleem is? Oeoeoeh…ik voel een driftbuitje aankomen. Het zweet loopt langs mijn rug en de ramen zijn beslagen. Een voorbijganger slaat me – tussen de vogelflats op het raam door – nieuwsgierig gade. Ja gluur maar, ik zit hier alleen wat in mijn eentje te trekken, en nu kssst, weg jij! Ik ga meteen de garage weer bellen; ik laat me niet als een klein kind behandelen! Of nee wacht, nog een allerlaatste keer. Ik roep alle autogoden aan en ruk nijdig aan het stuur.
Hoe bestaat het…ze start!

Toch maar goed dat ik over een berg doorzettingsvermogen beschik, anders hadden de monteurs vanavond nog slap van de lach onder de auto’s gelegen. Wat een afgang! Ik kan me de eerste paar maanden maar beter niet in de garage vertonen. Aan helemaal niemand vertellen is maar het beste. Alhoewel…fouten maken is menselijk. Adam en Eva deden het ook!

O zo mooi

 

‘Kijk eens,’zegt Vriendin, die met de deur in mijn huis valt, ‘dit heb ik net gekocht.’ Ze graait in een  tas en haalt er iets uit. Oh, oh, wat ik nu toch zie, zoiets schoons en fleurigs; wat een leuk kleedje! Ik word spontaan furlieft op een stuk textiel.

Vriendin trekt het lange vest aan en loopt showend door de kamer. Wat moet het fijn zijn om dat kledingstuk te bezitten. Moet je dat grauwe muizenissige oktoberweer eens zien. Zo’n fleurig vest kleurt tenminste je dag. Ik word er begerig van.

‘Er zijn er maar twee van, hè?’ zegt Vriendin. ‘En bijbestellen kan niet,’ zegt ze met een veelbetekende blik.

‘Wat erg! Dan is er nu nog maar een van,’ stamel ik, ‘wie wil dat vest nou niet hebben?’ ‘Nou, dat valt nog knap tegen,’zegt Vriendin, ‘want het hele dorp vindt ‘m leuk, maar niemand durft ‘m te dragen. Huh, ík wel,’ vervolgt ze.
‘En ik! En ik!’ roep ik. ‘Wat kost ie?’
Vriendin laat me het prijskaartje zien.
‘Wat een smerige afzetterij! Kunnen ze wel in de creditcrisis?’ Gek genoeg wakkert dat de hebzucht alleen nog maar verder aan.

Ik moet er maar even een nachtje over slapen.

De volgende dag ga ik kijken.
Kijken is passen.
Passen is kopen.
Heel veel geld armer, maar een geweldig vest rijker. En zeg nou zelf: wat heb je aan geld op de bank? Dat staat maar te verdorren op m’n rekening. Rente? Zó onbelangrijk.

In mijn nopjes over de aankoop hang ik het vest thuis op een hanger aan de kast. Ha, daar is Man!
‘Wat hangt daar nou?’vraagt hij.
‘Dat, mijn schat, is nou een vest.’
‘Heb je dat gekocht?`
`Nee, verdonkeremaant, nou goed. Je mag best enthousiast doen, hoor!`
`Wat een lelijk ding. Meer iets voor tante Alie.’
Gekweld kijk ik ‘m aan. ‘Dus je komt op straat niet naast me lopen als ik ´m draag?’ vraag ik. Nee, inderdaad, dat heb ik goed gezien.

Misschien, dacht ik toen, misschien wordt het toch eens tijd om met Man mee te gaan naar een party op het werk. Altijd Meestal druk ik mijn snor, maar ik voel dat de tijd voor verandering is aangebroken. De hoogste tijd om mee te gaan naar een borrel tijdens de presentatie van de kwartaalcijfers, een bank-banketfeest, of desnoods naar het Sinterklaasfestijn.
En ik weet al wat ik aantrek…

 

Een spin!

‘AHHHH!’
Na de harde, hoge gil vliegt er een deur open, en rent een vrouw in verregaande staat van ontkleding hysterisch naar buiten: ‘Een spin! Een spin! Zooo groot.’ Mag ze éven ergens bovenop gaan staan? 

Direct is de kapsalon in rep en roer. Het personeel kijkt elkaar aan. Bij gebrek aan vrijwilligers trekt de bazin de stoute schoenen aan, en loopt naar de ruimte waar de zonnebank staat. In de  deuropening blijft ze aarzelend staan, alsof ze elk moment kan worden besprongen.
‘Gatver!’zegt ze, ‘wat een joekel! Zo’n grote heb ik nog nooit gezien.’ Ze rilt ervan.‘Pak de stofzuiger,’ roept een klant.
‘Sla ‘m dood,’ roept een ander.  

Hierzo, waarom moet dat beest nou weer dood? Hij doet toch geen vlieg kwaad?

‘Als je een glas voor me hebt,’ zeg ik, ‘en een stukje karton, dan gooi ik ‘m wel naar buiten.’

Zodra ik de spin zie, heb ik spijt. Ze is grOOT en heeft haar op haar poten. Wijdbeens (ja, ja…) sta ik boven de spin, pak het glas en laat in één beweging het glas eroverheen zakken. Helaas: één pootje zit klem en wordt halverwege geamputeerd. Sorry spin. 

Onderweg naar buiten, glipt het harige ding tussen het glas en papier vandaan, en loopt mijn arm op. Ik ben op het randje van een appelflauwte, maar kan nog net de spin van me afslaan. Ik heb meelevend publiek: er wordt gegild en gesteund; klanten trekken hun benen op; en de stagiaire vlucht het toilet in. De spin rent voor haar leven en zoekt dekking onder een kast met shampoos, gels, en bussen haarlak. 

Ik ga weer zitten. Ik vind onder een kast een goeie plek voor een spin. Maar de kapsters en klanten denken daar anders over. Gaan ze mij aan zitten kijken… Ik geef me gewonnen en vraag om een zwabber en een theedoek. Ik kan álles krijgen.

Met de eerste zwaai met de zwabber komt de spin onder de kast vandaan. Snel gooi ik de theedoek eroverheen, maak een prop, en met een snelheid waarvan ik zelf niet wist dat ik die bezit, ren ik naar de buitendeur. Een behulpzame klant houdt ‘m voor me open; voor de zekerheid zoekt ze wel dekking achter het glas. Buiten wapper ik met de doek de spin eruit zo  in de nek van een argeloze voorbijganger.

De rust in de kapsalon keert weer.
Of zal ik tegen de mevrouw onder de zonnebank zeggen dat spinnen meestal met zijn tweeën zijn?