Winterwarmte

Ondanks haar thermokleding en winddichte jas heeft ze het gevoel in haar nakie te staan. Haar handen zijn ijsklompen en ze overweegt serieus haar handschoenen uit te trekken om ze warm te plassen. Alleen de gedachte aan haar blote kont in de vrieskou weerhoudt haar daarvan.

Gek dat ze van buiten zo koud is want van binnen kookt ze. Niet alleen omdat ze verliefd is, maar vooral van nijd. Ze had wijzer moeten zijn. Ze is niet bepaald het mooiste meisje van de klas, maar dat gevoel had hij haar wel gegeven en vandaar dat ze vol overgave op zijn uitnodiging was ingegaan.
Thuis had ze van gekkigheid niet geweten wat ze eerst wilde doen: van blijdschap haar bed als trampoline gebruiken of haar vriendinnen bellen.

Voorlopig is hij ruim een half uur te laat. Tien minuten geleden heeft ze zichzelf al staan uitkafferen dat hij haar in de kou laat staan. Het wordt tijd naar huis te gaan, maar ze wil koppig zijn. Stel dat hij domme pech heeft: een lekke band, lege accu, file…
Ze zou het in een kroeg met de eerste de beste slampamper moeten aanpappen. Haar bloed kookt en ze moet zo ontzettend piesen. Toch maar over haar handen dan?

Van achteren hoort ze voetstappen dichterbij komen. Ze draait zich om. Het is nauwelijks vast te stellen welk mens er schuil gaat tussen de winterjas, sjaal en schaatsmuts.
Aarzelend zet ze een stap in zijn richting. Een stoeptegel heeft net een opstaand randje en om niet te vallen grijpt ze de onbekende pardoes bij de mouw van zijn jas. Het ergst denkbare gebeurt: de man kan zijn evenwicht niet bewaren, en samen vallen ze om. Ze kijkt in de ogen van haar medeglijder en gloeit van blijdschap: hij is toch op haar gevallen!

Eeuwige sneeuw

De winter is zelden zo hardnekkig geweest. Hadden ze de sneeuw eerst in centimeters geteld, weldra waren dat decimeters geworden, waarna de sneeuw hen boven het hoofd was gevallen. Het is dat ze geen koelkast hebben anders hadden ze die opengezet om de kamer te verwarmen.

Er rest hen niets dan het houten geraamte van het huis. Daarbinnen is alles opgebrand. Katinka heeft eerst de poten van het bed afgezaagd waarna de onderkant er aan moest geloven. Een voor een heeft ze de weinige boeken prijsgegeven aan het vuur van de potkachel. Gods woord deed er niet langer om over as te worden dan de lettergrepen van Tolstoi of Konsalik. Na de houten tafel en stoelen, verstookte ze hun enige wodka-vat. Het belangrijkste is dat de temperatuur van het huisje boven het vriespunt blijven, anders zijn hun uren geteld.

Aleksandrj ligt ineengedoken onder een stapel dekens. Sinds hij in de oorlog een been is verloren, is er weinig beweging in de man te krijgen; alsof hij langzaam is uitgedoofd.
Katinka probeert haar man zoveel mogelijk bij het dagelijks leven te betrekken, maar kan zelden op zijn steun rekenen.
Knorrig van de kou staart ze naar het steeds kleiner wordende vlammetje. Ieder moment kan de dooi inzetten. De wind is gedraaid en waait nu uit de goede hoek. Er zijn zelfs smalle reepjes blauw zichtbaar in de lucht en zodra de zon maar even schijnt, is het met de ergste kou gebeurd.

De warmte tussen haar en haar man is verdwenen en de honger en nietsontziende winterkou heeft er nog een schepje bovenop gedaan. Er is één laatste kans om het vuurtje levend te houden, maar hoe vraagt ze het Aleksandrj? Wat verwacht hij eigenlijk van haar? Dat ze net als hij sneu in een hoekje gaat liggen? Doodgaan ziet Katinka niet zo zitten.
Ze staat op, priemt haar wijsvinger tussen de stapel dekens tot ze een reactie hoort, en spreek op gebiedende toon: ‘Aleksandrj, wees een vent!’

Onder de dekens beweegt een bult die zichtbaar wordt als twee handen de berg dekens opzij duwen. Boven een verwilderde baard kijken de ogen van haar man haar gealarmeerd aan. Hij weet dondergoed wat er van hem verlangd wordt.
Katinka’s strenge gestalte torent boven hem uit. Haar gezicht – kouder dan het ijs buiten  – verzacht als ze beseft welk offer ze van haar man vraagt. ‘Je móet me helpen het vuurtje brandend te houden, Aleks,’ pleit ze.

Haar man kruipt onder de berg vandaan; zijn adem in stevige stoten. Ondanks de traan die over zijn stoere gezicht biggelt, kijkt hij zijn vrouw woedend aan. Dan zuigt hij zijn longen vol lucht – een dappere prestatie in de stinkende kamer – maakt de gulp van zijn broek los, vervolgens de knoop en trekt zijn broek moeizaam naar beneden. Met grote tegenzin pakt hij zijn houten been en overhandigt het aan zijn vrouw.

Zoenend naar de overkant

Voor C.

‘Weet je het zeker dat je het alleen kunt?’ vraagt de vrouw die ik Dominique mag noemen.
Ze kijkt me nauwlettend aan. Ze is niet alleen bezorgd om mijn welzijn; ze wil ook geen toestanden.
Ik knik zelfverzekerd. Als zij mij zegt welke knop ik moet indrukken, lukt het wel.

Maar laat ik bij het begin beginnen.
Mijn man en ik hebben elkaar voor ons werk op de Brienenoordbrug leren kennen. Logisch dat we voor ons trouwen foto’s op diezelfde brug hebben laten maken.
Vlak daarvoor hebben we een intentieverklaring afgelegd waarin we beloofden zo goed mogelijk voor elkaar te zorgen. En die belofte zijn we nagekomen tot het gaatje. Zijn gaatje.

Mijn man had een bloedtransfusie gekregen en al na een halve dag had de kanker de helft van zijn verse rode bloedlichaampjes opgevreten. Toen de morfinepomp ook niet langer toereikend was, zei hij tegen me: ‘Ik ben er klaar mee.’
Ik gaf ‘m groot gelijk.
Zijn moeder was tegen euthanasie maar toen ze zag hoeveel pijn hij had, zei ze: “Het is goed, jongen, ga maar.”

Terwijl wij elkaar intens zoenden, heeft hij afscheid genomen van het leven. Wij waren op dat moment heel rustig. De aanwezige artsen moesten huilen.

We hebben zo’n intens leven gehad. Met modderige dalen en bergtoppen vol eeuwige sneeuw. Er is niets onbesproken gebleven. Ik ben onze verklaring met alle liefde nagekomen. Nu sta ik hier om zijn wens te vervullen. Het zwaarste laatste loodje.

In zijn Landrover heb ik zijn kist naar het crematorium gereden. Het is een mooie kist van steigerhout met touw rondom als handvatten. Robuust en sterk. Net zoals mijn man was. Uit gewoonte zette ik de radio in de auto aan en meteen weer uit, want ik vond het ongepast. Toen kwamen de tranen.

Ik adem diep in.
De bovenkant van mijn jurk wijkt een beetje. Hij is niet alleen oud maar ook iets te groot geworden.
Dan…drie…twee…één…druk ik op de mij aangewezen knop.
De hitte van de oven zal goed passen bij de kleur van mijn cerise-rode jurk. Mijn trouwjurk. Die heb ik vanochtend in een opwelling aangetrokken, want waar je aan begint, dat moet je afmaken.

De rendiertrui

Sinds hun vijftiende zijn ze samen. Al zijn ze een aanhankelijk stel, er is een onderwerp dat ze mijden als de pest. Haar man is een fervent jager en dat gaat elk sprankje levenslust bij Mia te boven. Zij is niet voor niets vleesgetariër geworden. Dus heeft ze voorwaarden gesteld: thuis wordt niet gesproken over de jacht en de vangst, en geen foto’s getoond. ‘Anders schiet ik persoonlijk met je eigen geweer een schot hagel in je kont,’ had Mia dreigend gezegd.
Hubertus geloofde van dat laatste geen barst van maar ging akkoord met haar regel. Elke liefde heeft zijn prijs.

Onverwacht komt Mia een uurtje eerder thuis. Ze gooit haar sleutels op het aanrechtblad, werpt een blik op het brood in de Aga-cooker, schenkt voor zichzelf een kop koffie in en stapt de woonkamer binnen.
Haar man is zo geanimeerd aan het woord dat hij haar binnenkomst niet bemerkt. Hun oudste zoon echter laat geschrokken zijn onderkaak vallen.
Hubertus draait zijn hoofd om en klapt tegelijkertijd met een hand zijn laptop dicht. Het kwaad is al geschied. Op het beeldscherm stond een foto van zijn trotse zelf met in iedere hand een dode haas. ‘Het is net als bij The A-team, schat,’ probeert hij nog, ‘je ziet geen spatje bloed!’
Die opmerking maakt Mia nog razender dan ze al is.

Toch denkt ze na het incident: laat dat schot hagel maar zitten. Ik ben er te weekhartig voor.
Ze pakt het liever op andere manier aan.
Na een week in de logeerkamer wordt Hubertus weer liefdevol ontvangen in de echtelijke sponden. Hij is in zijn nopjes.
Zij ook, want ze heeft nog een troef achter de hand.

Zijn Noorse rendiertrui nadert de voltooiing. Op de voorkant sneeuwsterren met een rij rendieren, en op de achterkant een enkel exemplaar met een indrukwekkend gewei. Ze heeft haar man beloofd de trui op tijd af te hebben. Hij wil er de blits mee maken tijdens de jaarlijkse jagersvergadering.
Ze moet wel zien te voorkomen dat haar echtgenoot zijn nieuwe trui zonder leesbril bekijkt en aantrekt.

De “fout” zal niet lang onopgemerkt blijven door de jagersblikken, en gegniffel opleveren. Waarschijnlijk van korte duur maar serieus genoeg om haar man eraan te herinneren dat hij de huisregel heeft overtreden.
Mia prijst zich gelukkig met haar creatieve inslag. Al is het niet zo heel moeilijk een rendier te breien met een – iets te korte – poot extra op een voor de hand liggende plaats.

De pruikenmaker

Gehaast opent Hermanus de winkeldeur en loopt naar binnen. Hij inhaleert diep. Zonder licht aan te steken, loopt hij een rondje door de zaak. Zijn zaak die overmorgen geopend zal worden.
“De vierde pruikenmaker in dezelfde ruimte, daar komt ellende van,” had zijn vrouw kribbig gezegd. Het is waar, de vorige drie zijn in rap tempo failliet gegaan en toch heeft Hermanus hoop. Goede hoop.

Het belletje van de winkeldeur klingelt.
Hermanus’ opent zijn mond om ik ben gesloten te zeggen, maar de figuur die binnenstapt straalt zoveel  aristocratie uit dat hij zwijgt.
‘Excuseer dat ik u op dit tijdstip stoor. Ik kan dit maar eens per jaar doen en mijn keus is op u gevallen.’
’s Mans stem kraakt een beetje. Hermanus kan niet anders dan knikken. Vragen buitelen door zijn hoofd met op de achtergrond de dringendste: zal hij nog op tijd bij zijn schoonfamilie arriveren?
‘Later zult u blij zijn dat ik u gekozen heb,’ spreekt de man raadselachtig verder. ‘Mag ik even in uw kasten kijken?’
Hermanus veert op als een gedienstige lakei. Hij pakt een gaslamp, steekt deze aan, zet ‘m op de grootste kast en geeft de vreemdeling te kennen dat hij alle laden mag openen.

De bezoeker haalt twee witte handschoenen uit de zak van zijn lange jas, zet een lorgnet op zijn neus en trekt de onderste lade van de kast open. Hij pakt drie hoedendozen en zet ze naast elkaar op de kast. Hij neemt een pruik in zijn handen en ruikt eraan. Hij bekijkt ‘m nauwgezet: de haarinzet, de afwerking, de glans van de haren… Met respect legt hij de pruik terug in de doos en plaatst alle dozen terug in de kast.
‘Hoeft u de andere pruiken niet te zien?’ vraagt Hermanus.
‘Nee,’ antwoordt de bezoeker, ‘professionaliteit verloochent zich niet. ‘Uw voorgangers zijn niet voor niets failliet gegaan. Ik ken uw werk al langer. Ik zie alles; ik ga al generaties mee.’
Hermanus gelooft ‘m graag. Het gezicht van de man ziet er uit als gekreukeld perkament. Het zou ‘m niets verbazen als de man straks nog een toverstaf tevoorschijn haalt.
‘Nu is het wachten op de torenklok,’ zegt de man. Hij draait zich een halve slag om, om aan te geven dat elke poging tot gesprek zinloos is.

Hermanus wacht. Hij voelt een oprisping van maagzuur als hij aan zijn vrouw en de oliebollen denkt. Een slecht begin van zijn eerste huwelijksjaar, maar iets in hem zegt dat hij deze vreemdeling beter niet tegen de haren in kan strijken.
De eerste klokslag haalt ‘m uit zijn gepeins.
De vreemdeling draait zich om; zijn gezicht krijgt een officiële uitstraling. Hij kucht – de klok slaat drie – en loopt naar Hermanus. ‘Uw schoonfamilie zal uw late komst vanavond niet begrijpen. Het zij zo. Ik verzeker u dat mijn zegen uw winkel zal goeddoen.’
Een kort ogenblik staan beide mannen zwijgend tegenover elkaar.
Pas als de klok voor de twaalfde keer slaat, spreekt de vreemdeling weer. Hij steekt zijn hand uit naar Hermanus, schudt ‘m en zegt: ‘Ik wens u een goede haarwisseling.’