Het N’woord

Begin deze week was de inenting tegen baarmoedershalskanker in het nieuws en moest ik denken aan Kindliefs prikken van vorig jaar.

 

Septemer 2009:

Vandaag gaan we Kinds derde en laatste inenting halen in Schoonhoven. Ze ziet er toch weer tegenop. “Wil jij mij afleiden als ik op de prikstoel zit’?” vraagt ze. ‘Tuurlijk wil ik dat. Ze neemt huiswerk mee voor onderweg; dan heeft ze afleiding. “Mag de muziek aan?”vraagt ze, “dan leer ik mijn Latijn makkelijker.”

 

Het rijdt snel aan. Binnen in de sporthal is het druk. Kind ontbloot bibberend een arm en gaat op de stoel zitten. “Kijk, daar heb je Suzanne!” zeg ik enthousiast. “Suus! Waar?” vraagt ze blij. Tsjakka, dat was de prik. Na afloop krijgt ze een boekje mee, nog een sticker plus een pepermuntdoosje. Vijf minuten later zitten we alweer in de auto.

 

Het boekje blijkt ‘hot’. “Oooh! het gaat over tongzoenen,”zegt ze, “…linksom, rechtsom…” hoor ik haar mompelen. “Watte“, vraag ik verbaasd. Geen antwoord. Ze giechelt. “Hihi, het gaat ook over n**ken,” zegt ze. In het boekje wordt alles bij de naam genoemd en geen details worden haar onthouden. Sodebillen, dat boekje wil  ik straks ook even vasthouden! Ik zie dat ze het er wel een beetje warm van krijgt. Geconcentreerd leest ze verder (had ze dat de net ook maar met haar huiswerk gedaan.) Zodra ze het boekje uitheeft, stelt ze  mij achteloos de meest intieme vragen. Nou ja, zeg; pfff, nu krijg ik het warm, zeg maar gerust héét. Zij intussen verblikt of verbloost niet. “

 

De volgende dag. Kindlief komt thuis uit school. Ik schenk een emmer verdunlimonade voor haar in, en geef haar een stroopkoek erbij. “Enneh…”informeer ik voorzichtig, “hebben jullie het onderweg of op  school nog over het boekje gehad?” Welk boekje?”informeert ze. “Ja duh, dát boekje,”zeg ik. “Oh, nee. Nou ja, heel even maar. Dus niet lang ofzo.” “Geen …eh… diepe gesprekken?” peuter in nieuwsgierig verder. “Neuh.” Meer laat ze niet los.Hmm. Da’s nou jammer. Heb ik eens zin om intieme vragen te stellen, is mevrouw niet thuis.

 

De rastaman

                                                    

                                                    

juni 2009

Heerlijk! Jammie, jammie: een hoorntje Australisch ijs eten met een klodder slagroom er bovenop. Kindlief en ik zitten op een bankje in de Lijnbaan, met uitzicht op een plantenbak. De zon schijnt, de lucht is blauw. Ik staar wat voor me uit, genietend van m’n ijsje.

Vanuit de verte zie ik een Rastaman aan komen wiebelen; zo stoned als een garnaal, met dreadlocks en gehaakte muts. Swingend op zijn inwendige ‘beat’. Ja, en ik alles maar downloaden. Hij zal toch niet…jawel, als ik het niet dacht! Uitgerekend bij ‘ons’ bloemenperk blijft hij staan. Ergens in mijn lijf zit een  magneet die genante situaties aantrekt. Kon ik dat kreng maar deleten.

 

Rasta begint aandachtig de afrikaantjes te bekijken. Daarna kijkt hij naar mij. Hij pakt een afrikaantje beet en plukt ‘t af. Bijna verliest hij zijn evenwicht. Kind schrikt ervan. Gul biedt  hij mij het bloemetje aan. Ik knijp mijn neus dicht, want ik vind die dingen ronduit stinken. Uitvoerig ruikt Rastaman aan de bloem. Bijna het complete bloemetje verdwijnt in zijn neusgat. Hoe diep hij ook snuift en inhaleert, kennelijk kan hij er geen vies luchtje aan ontdekken.

Hij plukt er nog eentje af. Royaal wil hij ze allebei in mijn schoot gooien, maar door zijn benevelde toestand, mikt hij niet zuiver en vallen de bloemetjes vlak voor mijn voeten op de grond. Wel zo fris. Ik wil tenslotte geen afrikaantje vastpakken dat bij hem in zijn neusgat heeft gezeten. Aan de andere kant wil ik niet ondankbaar overkomen, dus bedank ik ‘m vriendelijk met een knikje. Zichtbaar tevreden met het behaalde resultaat, komt hij overeind en waggelt weg. Ik slaak een zucht van verlichting.

Kindlief weet niet waar ze het zoeken moet van de lol en een mevrouw op een bankje tegenover het onze, schatert het uit. Ja, vanaf een veilige afstand zou ik daar ook best om kunnen lachen…

De zwaan

 

Een jaar geleden, in de kerstvakantie:

Op de terugweg tijdens hardlopen zie ik ‘m zitten: een jonge zwaan, met nog van die bruine vlekken. Hij zit vlakbij de begraafplaats. Eén vleugel hangt half verfrommeld naast zijn lijf. Verderop geven mensen eenden wat brood. De zwaan wil er ook naar toe, maar kan amper overeind komen. Met veel moeite hobbelt ie het ijs op, maakt een smak voorover en blijft liggen. Ik zie bloed aan z’n vleugel en op het ijs zitten. Hè, jasses!

In flinke draf hol ik naar huis en pak de telefoon. Ik toets het lokale nummer van de dierenambulance in, en word doorverbonden met hun landelijke centrale in Eindhoven. Ik krijg een mevrouw aan de lijn. Hoe ik heet, waar ik woon? Nou, zal ik eerst zeggen waarvoor ik bel? Nee, eerst alle gegevens, dat is voor de administratie. Zij hangt een heel verhaal op dat me geen fluit  interesseert. Ik geef haar mijn gegevens. Of ik mee wil doen met een enquete? Ja hoor, nadat zij alle gegevens van de zwaan doorgegeven heeft. Nee, eerst de enquete. Nou, dan niet. Zij dringt aan; ik ook. Ze blijft aandringen en ja, dan is mijn lontje op. “Is het nou afgelopen met dat geneuzel? Ik bel over een gewonde zwaan, over een uur is ’t donker en dan vindt niemand ‘m meer!” Zo, ’t is even schrikken, maar mevrouw komt ter zake. Zo nauwkeurig mogelijk vertel ik waar het dier zit; zij noteert; wij hangen op.  

Ik loop naar boven om te douchen. Halverwege de trap bedenk ik me. Volgens mij heb ik in een oude agenda een heel ander telefoonnummer staan. Als ik dat nou eens bel? Ik loop de trap af en ga op zoek. Even later toets ik het gevonden nummer in. Na veel geklik en geruis hoor ik: “Met Hans.” “Spreek ik met…euh…meneer Hans van de dierenambulance?” “Ja, dat klopt.” Mooi. Ik leg alles uit. Hij is onderweg, zegt ie, en hij belooft te gaan kijken. Uitstekend.  

  

Na het douchen zit de zwaan me nog steeds niet lekker. Weet je wat, ik pak de fiets en ga kijken. Bij de begraafplaats branden autolichten; een busje. Ja hoor, de ambulance. “Heeft u gebeld?” vraagt een meneer. Ik knik. De zwaan zit niet op zijn oude plek. Het is zo goed als donker en er is welgeteld één straatlantaarn. Na flink zoeken, vinden we de zwaan. Hij zit onder het bloed en blaast, maar biedt geen weerstand als hij wordt gevangen. Hij verdwijnt in een gazen kooi.

En dan gaat de telefoon in het busje; hij staat op de luidspreker. Iemand van de centrale belt over een gewonde zwaan achter een begraafplaats in Krimpen.   “We hebben ‘m al,” antwoordt de man afgemeten. En tegen mij: “Jan achteran. Zo gaat het nou altijd.” We kijken beiden naar de zwaan. “Mevrouw, deze hebben we in elk geval, en elk dier is er één!” Ja, hij heeft gelijk. De man gooit de deur dicht van het busje, en we vertrekken zoals we gekomen zijn.  

Later, thuis, smaakt alles beter: de soep met broodjes, de koffie met koek, de cola en de chips.  “Je bent tevreden, hè?” zegt Manlief. Ik knik. Ja, want elk dier is er één!

  

Vermomd als heer

 uit de oude doos:

Het is druk in de buurtsuper. Tot de nok volgeladen karretjes; wachtend om te worden afgerekend. Kindlief is nog klein en past voor in het winkelwagentje. Op de achtergrond zingt een kinderkoor kerstliedjes. Vóór mij in de rij bij de kassa staat een man. Correctie: een heer, want hij ziet er poepie deftig uit: gekleed in driedelig kostuum, deftige dasspeld, keurig gestyled haar,  en  lichte regenjas, waar hij voortdurend denkbeeldige pluisjes vanaf veegt. Niet mijn type, te glad. Wel een man, maar geen vent, zeg maar.

Onverwacht ziet hij in de rij naast hem een bekende staan. Ze groeten elkaar, maken een praatje. Met zijn karretje stuurt de heer naar links, en schuift bij de bekende aan in de rij. Prima, des te sneller ben ik aan de beurt. Korte tijd later manoeuvreert hij echter weer naar rechts en schuift vóór mij aan in de rij. Ook goed. Dat tafereel herhaalt zich nog enige malen. Plots ben ik het zat en laat mijn kar staat waar ie staat: als eerste in de rij. Ik zet de boodschappen op de band en ineens wordt de heer wakker. “Moet je kijken,”zegt hij op luide toon “die huisvrouwen hebben de hele dag niets te doen, maar wel voordringen bij de kassa.” Het ergste is, dat alle mensen in de rij bij de kassa, niets beters te doen hebben, dan onze ‘aanvaring’ te volgen.  Heer foetert verder dat ik niet netjes bezig ben. De kassamevrouw en ik kijken elkaar aan, taxeren elkaar als ‘wij vrouwen tegen die man daar’. Heer wenst mij besmettelijke ziektes toe, terwijl hij onzichtbare pluisjes van zijn mouw veegt.

Uiteraard heb ik wel een passend antwoord klaar, maar ik heb geen zin om te gaan staan bekvechten met die vreemde meneer. Trouwens, ik ben zo hier zo weg. Ik klem mijn kaken stijf op elkaar; voorwaar een prestatie! Meneer blijft doorgaan met zijn tirade. Gooit nu dodelijke ziektes naar mijn hoofd. En nu is het geonoeg! Ik kook zowat over. Ik heb betaald, de boodschappen bijna ingeladen en zeg in alle rust: “U mag er dan uitzien als een heer, u bent er in elk geval niet één.” Doodse stilte, dan gegniffel, de kassiere grijnst.

“Mevrouw, 1-0 voor u.”  Toch wel een vent om er meteen weer voetbal bij te halen.

Als ik de winkelwagen terug inparkeer, zet het kinderkoor net ‘vrede op aarde in’. Even later, lopend naast de fiets, met twee tassen aan het stuur en Kindlief achterop, glibber ik tussen de sneeuwresten over de stoep. Een jaguar rijdt voorbij, glimmend als een spiegel. Ik zie een bekende gladde verschijning achter het stuur. Hij ziet mij en toetert. Als ik naar hem kijk, steekt hij allereerst zijn middelvinger omhoog en wijst er vervolgens mee op zijn voorhoofd. Kindlief ziet zijn gebaar aan voor een groet en zwaait enthousiast ‘dag’ met haar handje. Zoevend rijdt de man voorbij, de onderkant van zijn eens smetteloze regenjas wapperend als een vuil vod tegen het portier.